Hobson keek naar de haard. Het was wat fris buiten, geen beste tijd voor een ritje. Hij was sowieso geen fan van ponyritjes en zeker niet als hij zo ver moest.
Hij luisterde naar de geluiden van zijn gezin in de aangrenzende gang van zijn hol. De kinderen speelden braaf, want dat hoorde hij meteen. Hij hoorde meteen of ze zoet bezig waren of dat ze zich misdroegen. Dan waren ze stiller, meer op hun hoede, maar ze vergaten dat Hobson dan ook meer op zijn hoede was en nog beter luisterde. Nee, hij kon ze vandaag met een gerust hart achterlaten. Hij wist dat ze het zouden redden, zijn gezin, iedereen, maar hoe zou dat morgen zijn? Zouden ze het dan redden? Zou hij het redden?
Hobson zoog aan zijn pijp en vlies een lange sliert rook uit, die naar het plafond dwarrelde. Hij was eigenlijk al in zijn hoofd bezig te bepalen wat hij allemaal mee zou nemen, hoewel hij nog geen concreet plan had. Hij wilde er nog niet eens over na denken om weg te gaan.
Het was niet dat die gedachte hem schuwde, het lukte hem gewoon nog niet om zijn geest ook zo ver te krijgen. Het leek hem beter. Er waren niet veel Hobbits die zin hadden om een potje te knokken met een woeste draak of überhaupt de behoefte hadden om dat hele eind naar Isengard af te leggen op een hobbelige pony, niet in staat een fatsoenlijk ontbijt te nuttigen of om voldoende tabak mee te nemen.
Hij zuchtte. Zo ging het niet. Met trage bewegingen zocht hij naar een goede tas, maar toen hij die vond, bleek die toch te mooi te zijn om mee te nemen. Het was echt leer, dat wilde hij niet kapotmaken onderweg. Het zou hoe dan ook gaan regenen en dus moest hij ook aan voldoende kleding denken. Een mantel, slaapzak en proviand. Dat eerst.
Terwijl hij pakte, floot hij zoals hij altijd deed wanneer hij in de tuin bezig was. Het kalmeerde hem en liet hem de dingen doen die gedaan moesten worden. Verder niets. Hij veroorzaakte een hoop troep bij het zoeken van een goed stuk kaas en kon zich er niet toe zetten verder te gaan met pakken voor hij alles in zijn kast opnieuw had ingericht, zodat hij alles gemakkelijk kon terugvinden wanneer hij weer terugkwam.
Hobson was met zijn gedachten totaal niet bij de strijd die hij ongetwijfeld moest gaan leveren. Hij keek er niet naar uit om te worden geplet door Orcs die zeker twee keer zo groot waren als hijzelf en hij zag er ook niet tegenop om terug te keren met zakken bulkend van het goud, omdat hij een draak verslagen had. Draken bestonden immers niet. Niet echt, maar hem was verzekerd dat ook de Hobbits spoedig onder de tirannie van de draak zouden lijden.
Hobson was verzot op zijn leven en wilde niet dat er iemand was die dat van hem zou afnemen, al was hij zelf nu nog net zo hard bezig dat te doen. Hij had eigenlijk al spijt van zijn onuitgesproken beslissing, maar hij kon voor zijn gevoel al niet meer terug. Hij voelde zich verantwoordelijk voor zijn familie, zijn soortgenoten, Hobbits die hij niet eens kende – al waren dat er niet veel. Hij moest gewoon gaan en er niet meer over zeuren.
In zichzelf mompelend bond hij de pakketten samen in het halletje van zijn hol en keek peinzend naar de kapstok die wat gebogen was, zodat hij tegen de muur paste. Het hout was mooi afgewerkt en hij hield van die kapstok zoals een Hobbit van een kapstok kon houden. Hij zou het ding missen, net zoals alles om hem heen. De ronde kleedjes op de vloer, zijn voetenbankjes, collectie pijpen, de vaten wijn…
Gauw rende hij nog even terug naar de provisiekast, omdat hij zich herinnerde zijn gevulde veldfles daar te zijn vergeten. Hij keek nog even rond, met een naar gevoel achter zijn ribben dat hem zei dat hij iets vergat, maar dat hij ook vergeten was wat dat dan was.
Hij hing de fles aan zijn riem en koos een willekeurige mantel. Die was van zijn zoon, een andere. Deze hield hem wel warm. Hij was olijfkleurig en gevoerd. Hij rafelde niet, want hij was van onderen goed afgewerkt. Hobson zuchtte één maal heel diep en hees zijn pakketten met moeite op zijn rug. Hij moest zich aan de deurpost overeind houden, om niet te vallen en tuurde naar buiten.
Zou hij een briefje achterlaten? Zijn gezin hoorde hem niet weggaan, al had hij nog zo veel lawaai gemaakt. Ze leken absoluut niet aangedaan door de komende dreiging en daar was Hobson blij om. Normaal zou het hem namelijk ook weinig hebben gedaan, maar de waarheid was zo diep in hem doorgedrongen dat hij daar voor het eerst heel anders over dacht.
Hobson liet zijn bagage weer van zijn rug glijden en besloot eerst de pony op te zadelen. Dat had hij eerder moeten bedenken.
Het beest leek niet zo veel zin te hebben, alsof het wist wat Hobson van plan was en het kostte hem enige moeite om het zadel recht te leggen en vast te gespen. Hij bond zijn spullen op de rug van het dier en hees de lichtste rugzak achterop zijn rug. Een kaart in het zijvak en een pijp in de andere. Prima.
Hobson was een vredelievend man. Ten strijde trekken klonk voor hem nog steeds als naar het circus gaan, onschuldig vuurwerk bekijken. Iets wat maar even heftig en gedenkwaardig was en daarna weer voorbij. Zo kwam het totaal niet in hem op dat er, bij het verslaan van een of ander reusachtig monster, een wapen aan te pas zou komen. Hij had ook geen spullen die als wapen door zouden kunnen gaan. Misschien zijn schoffel, maar dat zou hij betwijfeld hebben als hij zo ver had na gedacht.
Nee, Hobson was al een tijdje onderweg voor hij zich dat bedacht en haalde zijn schouders op. Het was nu niet de tijd om om te keren.
Zaldrizes buzdari iksos daor. Maester > Zaldrizes