Meerdere boten lagen onafgebroken als een aaneenschakeling in het kanaal. Met focus staarde Maxwell naar het rijtje schepen, en bekeek elk van hen in een poging erachter te komen welke eigendom van Percival was. Zijn hoofd kantelde zich lichtelijk voordat zijn gouden blik de zijne weer opzocht.
“We zijn er. Ik zal je helpen, wacht hier”, vermeldde hij, terwijl de man al de auto uitstapte om met enkele grote stappen aan Percy's kant te staan. Een schaapachtige glimlach gleed rond zijn mondhoeken eens hij de autodeur opende. Vooraleer de charismatische piraat echter uit kon stappen, bukte de dokter neer om hem langzaam uit zijn laarzen te helpen. Bijna alsof hij hem zat te plagen. Terug op ooghoogte, gleden zijn handen weer onder de knieën en rug, en tilde hem net zoals eerder vanavond op.
“I have to do my part as your golden guardian angel, don't I?”, zei hij, in de tijd dat hij naar de aangewezen boot liep, “I couldn't possibly let you walk alone. Who knows, you might get—” Zijn stemgeluid brak abrupt af, en in plaats van dat hij zijn zin af maakte, hielp hij de excentriekeling het rustieke vaartuig op. Het schommelde lichtjes toen dit gebeurde, terwijl een chocoladebruine lok voor Percy's gezicht waaide.
Van het ene op het andere ogenblik verstrakte zijn kaken, een glazen, afwezige expressie over zijn ogen heen. Vrij gespannen werd de jongeman op een hogere oppervlakte neergeplaatst, met zijn laarzen ernaast. “Dan, uh, ga ik er maar weer eens vandoor”, mompelde hij, tegen het onverstaanbare aan. Zijn lippen nog altijd lichtelijk van elkaar gescheiden, trachtte hij een diepe teug adem te nemen, iets wat hakkelig overkwam.
Echter, ondanks zijn eerdere woorden bleef hij stokstijf stilstaan, in de verte kijkend — geconcentreerd op het zachte briesje wat tegen zijn gloeiende huid aansloeg. Waterblauwe poelen schoten de kanten op waar de lichtgetinte Adonis niet stond, naar enkele masten naast de vaartuig in kwestie starende. Zijn ademhaling was hees en onregelmatig, en hij hoopte ten zeerste dat zijn gesprekspartner het niet zou opmerken. Als een tevergeefse poging zijn wens te maskeren, sloeg hij zijn armen voor zich over elkaar heen.
“Ja, ik ga naar mijn kusse— eh, mijn appartement”, corrigeerde hij snel, zijn blik van Percy's volle lippen afgehaald, “ik bedoel mijn appartement.” Maar het kwaad was al geschoten; zijn hoofd was zo rood als een biet geworden, en zijn hart ging in het wilde weg tekeer. Rusteloos begon hij aan zijn vingernagels te frunniken, om de suggererende expressie op zijn gezicht te verdoezelen.
“Okay”, glimlachte hij uiteindelijk, toegeeflijk, “ik heb mezelf genoeg voor gek gezet vanavond.” De Golden Boy toverde een pen tevoorschijn, viste het visitekaartje met een geheimzinnige trek rond zijn lippen uit de jaszak van Percival en krabbelde vervolgens iets erop. “Bel me eens”, vertelde hij hem, zonder ook maar een hint van verleiding in zijn stem. Sterker nog, zijn intentie had een warme, diepe toon die eveneens te zien was aan de fonkeling in zijn ogen. Na een brok in zijn keel doorgeslikt te hebben, wierp hij een laatste blik op de boeiende vreemdeling en liep de nacht in.
SKIP.
Gekleed in een marineblauwe blouse en zandkleurige broek keerde de dokter terug naar de plaats van het misdrijf. Na de afgelopen date met Percival had hij hem niet meer gezien ofwel gesproken, en hij begon zich af te vragen of hij iets verkeerd gedaan had. Toegegeven: het afspraakje was inderdaad niet van het leien dakje gegaan, alles behalve zelfs. Desalniettemin bewoog zijn lichaam als vanzelf naar de plek waar hij hem hoogstwaarschijnlijk wel kon vinden.
Na een aantal keer echter heen en weer gelopen te hebben, hopend om een glimp van de charismatische piraat op te vangen, hield hij maar een jongeman aan die net uit de tent kwam lopen.
“Ken je mogelijk Percival?”
“Wie?” De jongeman keek hem vragend aan, waarbij hij zijn wenkbrauw ophaalde.
“Percy”, beantwoordde Maxwell hem vrij ongeduldig, om zich heen kijkend alsof hij op elk ogenblik betrapt kon worden door desbetreffende persoon. “is hij hier?”
Nu scheen het dubbeltje te vallen, aangezien de expressie van de gast omgetoverd werd in iets dubbelzinnigs wat de blonde figuur absoluut niet aanstond.
“Oh, Mr. Candy Store? Ja, ik gok dat ik hem aan de bar heb zien zuipen”, Op zoete wijze haalde hij zijn tengere vingers door zijn inktzwarte haren heen, terwijl hij de Golden Boy voor hem van top tot teen bekeek. “Ben jij één van zijn snoepjes? Moet ik hem voor je halen?” Maxwell’s automatische piloot kickte in, waardoor hij hem een biljet in handen drukte, bedankte voor de hulp, en vervolgens haastig het hazenpad nam.
Al snel begaf hij zich naar de koffietent aan de overkant van de nachtclub om wellicht een glimp van Percival op te kunnen vangen. Mind you, Maxwell was hem absoluut niet aan de gaten aan het houden; hij wist enkel niet hoe met deze nieuwe ontwikkeling om te gaan. Eenmaal binnen merkte hij dat zijn lip uit nervositeit kapot was gebeten, daar de ijzersmaak van bloed proefde. Vijf minuten nadat hij plaats had genomen, stond hij op en stootte bijna de barista omver die zijn koffie kwam brengen. Zichzelf verontschuldigend nam hij de mok van haar over, om vervolgens een ander plekje bij het raam te zoeken. Zijn ogen bleven echter jachtig heen en weer gaan, en het getik van zijn vingers op het tafelblad leidde hem genoeg af om er een punt achter te zetten.
Met zijn handen letterlijk in het haar liet hij een diepe, gefrustreerde zucht klinken. Dit was een stom idee geweest. . . Maxwell begreep überhaupt niet waarom hij nu zo aangedaan leek door iemand die hij amper kende, het was niet alsof hij verliefd was op hem.
“Alsjeblieft, dame”, glimlachte hij charmant, al schenen de lichtjes niet door tot zijn ogen, “ik heb er niets van gedronken, er is wat tussengekomen. Drink jij het maar. Fijne dienst verder.” De man schoof de mok koffie naar de barista toe, knipoogde vriendelijk, en maakte daarna rechtsomkeert om de tent te verlaten. Per slot van rekening had hij zich al vaak genoeg voor schut gezet, en als Percival hem nu tegen zou komen, was het al helemaal over en uit. Het zou beter zijn als ze elk hun eigen wegen gingen.
|
MAXWELL
ASHETON
|