Mijn ogen glijden over mijn armen. Niemand die het had kunnen zien. Maar ook niemand die me zou geloven. Ik zou liegen, liegen dat het goed zou gaan, dat ik geen hulp nodig zou hebben. De hulp die ik nooit kreeg, nooit wou, de hulp die ik wel nodig had. Altijd als iemand me vroeg hoe het met me ging had ik maar een glimlach opgezet, mijn mouwen weer naar beneden getrokken en gezegd dat het goed met me ging.Terwijl onder die glimlach een gebroken meisje zat. Achter de mouwen de littekens en achter het totaalbeeld, alleen maar leegte.
Zo voelde ik me, leeg, gebroken. Omdat ik het niemand had kunnen vertellen, omdat ik niet eerlijk kon zijn. Maar als ik dat had gekund, had ik het dan wel gedaan? Was ik dan in tranen uitgebarsten en gezegd dat ik hulp wou en ik wou dat ze van me hielden. Was er dan iemand geweest die me zou opvangen en zou zeggen dat het goed zou komen.Zachtjes over mijn rug wrijvend en me zou troosten, waardoor de tranen langzaam zouden opdrogen.
Maar iedere keer, ieder woord, iedere klap. Steeds zonk mijn zelfvertrouwen weg, steeds viel ik een stukje verder in de afgrond. En als ik er wat van wou zeggen, blokkeerde alle woorden, kwam er niets meer uit mijn mond. Alsof hij dichtgeplakt zat, dichtgeplakt met angst.
Mijn moeder zei dat ik me niets moest aanstellen. Ik had het er tenslotte zelf naar gemaakt. Maar toch bleef ik met de vraag ik mijn hoofd. Had ik dat wel? Was het niet puur toeval. Had het leven niet gewoon een hekel aan mij en wou het me uit de weg hebben. En als het zo was, wat had ik gedaan. Was het angst, woede, wraak, hoop. Als ik foto’s zie van hoe het eerst was vraag ik me af wat ik toen dacht. Dat het leven mooi was. Dat ik het goed deed. Dat ik normaal was?
Maar het is ze gelukt. Ze hebben me zo ver in de afgrond geduwd dat ik nu alleen maar dieper kan gaan. En dat gaat het snelste op deze manier. Iedere keer dat ze weer iets zeiden kwam er een snee bij. Een snee waar bloed langzaam uitdruppelde en op de grond uiteen spatte, samen met mijn tranen. Samen met de hoop die uit me gleed. Samen met mijn glimlach, die bijna niet meer op mijn gezicht wou verschijnen.
Mijn blik glijdt over de drukke straat onder me. Een kleine stap en het zou over zijn, de pijn zou verdwijnen en ik zou weg zijn. Weg naar een plek waar pijn niet bestaat, waar ik geen blikken krijg, waar ik normaal kan zijn. Maar dat kan ik niet. Ik kan niet normaal zijn. Ik zal voor altijd “dat” meisje zijn.
Met een laatste blik naar achteren zet ik een klein stapje naar voren. Nog een klein stukje en het is over. Ik kijk bang over de rand waar auto’s rond razen. De ijle lucht blaast tegen mijn wangen aan en tranen vormen zich in mijn ogen. Ik zet een grote stap naar voren en ik voel mezelf vallen.
Het is voorbij.
~~~~~~~~~~~~~~~~~~
We kennen allemaal dat meisje. Dat lacht, zingt, vrolijk is, maar nooit huilde. We zijn haar vergeten door de glimlach die de pijn verborg. We zagen niet wat we moesten zien. We dachten dat het goed met haar ging. Dat ze geen problemen had. We waren vergeten dat ze ook pijn kon hebben. Maar dat had ze, en wij zagen het niet.
We waren egoïstisch. Meer geïnteresseerd in ons zelf dan in haar. Omdat we dachten dat ze zichzelf kon redden. Maar dat kon ze niet.
Wat ze wou was een prins. Een prins die er voor haar was. Die van haar kon houden, er voor haar kon zijn. Een prins die haar zou zien als een prinses.
De grootste leugen die je jezelf kan vertellen, de leugen die zij zo vaak tegen zichzelf heeft moeten zeggen. Waar ze dat deed? Ze wou het geloven. Ze wou gelukkig zijn, zoals wij zijn. Maar wij zagen het niet. En nu, nu zijn we te laat.
Alles komt goed.