Meerdere personages reflecteren op hun tijd in het thuisland, hun gedwongen vertrek uit het thuisland en hun zoektocht naar thuis.
De geur van smeulende lijken vulde mijn neusgaten, terwijl een bloedrode zon onderging. De zon leek roder dan normaal, rood door het bloed dat ik verspild had. Bloed dat gediend had voor wraak. Bloed waar ik recht op had. De huizen om mij heen waren vernietigd door mijn toedoen. Hier en daar lagen kinderen, verbrand en verminkt. Gedood door mijn toedoen. Ze hadden het verdiend, net als hun ouders. Dit waren de mensen die verantwoordelijk waren voor de dood van mijn broer.
Ik zat in het zand en mijn handen rustten op mijn schoot. Eva zat recht tegenover mij en keek mij in mijn ogen. Ik dacht dat ik iets van bewondering in haar ogen zag, maar ik wist het niet zeker. Ik hoopte dat ze ook de bewondering en dankbaarheid in mijn ogen zag. Ik was dankbaar voor haar hulp, dankbaar dat ze had geholpen bij het behalen van rechtvaardigheid: de dood van al deze mensen.
Ik glimlachte naar Eva en ging met mijn hand door haar haar. Ik wist dat ze geholpen had uit liefde, liefde voor mij, ook al behoorde ze Adam toe. Ik besloot haar te belonen voor haar trouw en ik gaf haar een kus op haar lippen.
‘Niemand mag dit weten,’ fluisterde ze toen, en ik knikte.
‘Niemand zal dit weten.’