Viktor “Grave” Markovic
“It's not about who you were.
Only who you remain—
when everything falls away.”
—Dusk— De ruimte was muf. Stof dwarrelde in de lichtstralen die door de gebarsten ramen vielen, en de geur van rottend plastic en motorolie hing over het tankstation.
‘Ik ga met je mee.’
Hij draaide langzaam zijn hoofd om, liet zijn blik kort op haar rusten. Daar stond ze weer, vastberaden. Diezelfde blik in haar ogen als de eerste keer dat ze samen op pad waren geweest. Hij had verwacht dat ze terug naar de groep zou willen. Of misschien stil zou blijven, afstandelijk, zoals ze soms kon zijn als het te dichtbij kwam. Maar nee—Cordelia was er nog steeds. Bij hem.
Viktor snoof zacht, een teken van goedkeuring dat weinig mensen zouden herkennen, waaronder zij als een subtiele waardering zou zien.
Ze liep langs hem, haar bewegingen vloeiend en alerte ogen die alles opnamen. Hij voelde hoe zijn schouders iets ontspanden, haast onbewust. Alsof haar aanwezigheid een anker bood te midden van een wereld die voortdurend uit balans was.
‘We zijn inderdaad weer buiten,’ begon Cordelia, ‘en ervaring heeft ons al enkele keren laten zien dat het in sommige gevallen beter is om met twee te zijn, dan alleen.’
“Twee ogenparen, vier handen, één rug om de ander te dekken," antwoordde hij nuchter, zijn stem laag maar doordrenkt met pragmatische zekerheid. Hij streek een hand door zijn haar, bezweet van de drukkende lucht. “Laten we het maar efficiënt houden,” voegde hij eraan toe. “Hoe sneller we terug zijn, hoe kleiner de kans dat iemand nogmaals Riverside neer brand.” Zijn mondhoeken krulden, bijna onmerkbaar, omhoog. Een plagende knipoog volgde.
‘Ik ga alleen maar weg wanneer je me weg stuurt,’ klonk haar stem opnieuw. Die woorden bleven hangen. Niet zwaar, maar ze dreunden na in de stilte die volgde. Het was het soort loyaliteit waar je normaal op moest jagen, niet het soort dat vrijwillig bleef. ‘Ik weet niet of je hier nog verder rond wil kijken, maar ik stel voor dat we daarna de snelweg volgen zoals je zei en wie weet bereiken we zo de eerste afslag naar het dorp hier verderop voor het echt donker wordt, zodat we daar op z’n minst een plek voor de nacht kunnen vinden,’ sprak Cordelia, haar mening klaar, ‘ik kijk buiten nog een keer rond.’
Hij liep achter haar aan toen ze naar buiten ging. Zijn ogen speurden nog één laatste keer over de ruimte. Leeg. Voor een paar tellen bleef hij stil staan, luisterend naar de wind, naar vogels die plots opvlogen uit een boomtop—niets wat direct gevaar suggereerde, maar genoeg om zijn focus te behouden.
“Ik houd de snelweg in de gaten zolang jij checkt wat je wil checken,” sprak hij, zijn stem een fractie zachter dan normaal. “Roep als je iets vindt. Of als het niet goed voelt.”
Buiten knarste grind onder zijn laarzen. De lucht rook naar hitte en rook van lang vergane tankvrachtwagons.
‘Dit is alles wat ik tot zo ver heb.’ Ze gooide het blik naar hem. Zijn hand ving het met gemak op. Hij keek naar het label—bonen. Hij knikte kort, al zei hij niets. Het was iets. In deze wereld was iets altijd meer dan niets.
‘Tijd om verder te gaan, mh?’
Hij keek haar aan. Zijn ogen hielden die van haar vast, een seconde langer dan nodig.
“Ja,” zei hij toen, zijn stem diep en vast. “We volgen de snelweg tot de eerste afslag. Blijven laag, geen open terrein tenzij nodig.” Hij pauzeerde even, nam de omgeving op. “Als het dorp verlaten is, zoeken we de hoogste verdieping en barricaderen we die voor de nacht. Jouw kant, ik de andere. Vier uur slaap elk, dan wisselen we.”
Hij begon al te lopen, maar hield even halt naast haar.
“En Cordelia?” Zijn toon was laag, bijna onhoorbaar. “Je rug blijft veilig. Zolang jij die van mij dekt.” Hij keek even opzij, een flauwe flikkering van iets zachts in zijn harde blik. Daarna stapte hij door.
 Terug de snelweg op.
Hun schaduwen vielen lang op het asfalt, twee figuren in een wereld die enkel nog overleefde op wederzijds vertrouwen. De zon begon te dalen, goud en roestkleurig als vergane hoop. Lange schaduwen strekten zich uit over het gebarsten asfalt van de snelweg terwijl Viktor en Cordelia in stilte voortstapten.
Links en rechts van hen rezen verlaten auto's als grafstenen uit het verleden—portieren open, voorruiten gebarsten, sommige uitgebrand tot hun metalen geraamten. Een kinderzitje stak scheef uit een achterbank. Een vergeeld knuffelbeest lag half onder een autoband. De stilte was verstikkend, op het zachte knarsen van hun voetstappen na.
Viktor liep iets voorop, zijn hand rustend op het heft van zijn slaghamer, ogen constant in beweging. De jaren hadden hem geleerd nooit te vertrouwen op een doodse rust. Een zombie kon dagenlang onbeweeglijk liggen, tot het plots opstond om je enkel te grijpen. Hij wilde dat vóór zijn.
Cordelia liep vlak achter hem, haar houding ontspannen maar waakzaam. Hij kon haar ademhaling horen, ritmisch en gecontroleerd. Dat stelde hem op een manier gerust die hij zich amper toestond te erkennen.
Hij hief zijn hand, een teken om te stoppen.
Aan de zijkant van de weg lag een vrachtwagen, scheefgezakt tegen de vangrail. De deuren stonden open. Iets was er gebeurd.
Viktor keek even opzij naar Cordelia en wees met een korte knik naar de cabine. Geen woorden nodig. Ze begreep wel wat hij bedoelde.
Samen bewogen ze op de vrachtwagen af. Hij nam de linkerflank, zij de rechter. Viktor hield zijn adem even in toen hij om de hoek keek. Niets. Alleen gebroken glas en het stalen skelet van wat ooit een stuurwiel was geweest.
Hij liet zijn schouders een fractie zakken. “Leeg,” murmelde hij.
Toen ze weer samen op de weg stonden, keek hij omhoog. De lucht kleurde dieper oranje, het blauw gleed langzaam naar donker.
“We hebben nog een uur daglicht, als we geluk hebben,” zei hij.
Zijn blik gleed over het landschap—ver, in de verte, leek een bord boven de snelweg te hangen. Half omgevallen.
“Daar. Afslag. We halen het,” sprak hij resoluut. Hij zweeg even en keek toen over zijn schouder naar Cordelia.
“Je houdt het tempo nog bij, of moet ik je dragen?” Zijn mondhoek trok iets op. Niet helemaal een glimlach, maar dichtbij genoeg.
Ze was geen last. Geen rugzak die meegedragen moest worden. Ze liep naast hem omdat ze dat koos, niet omdat ze moest.
Viktor liep met stevige passen over het verweerde asfalt, zijn blik strak op de horizon gericht terwijl het zachte tikken van Cordelia’s voetstappen naast hem weerklonken. De snelweg was verlaten, een spookbeeld van de wereld die ooit was—strepen vervaagd, auto’s weggeroest, stukken rubber en glas half in het onkruid gezakt. Elke stap bracht herinneringen terug die hij liever wegdrukte.
De lucht was langzaam aan het kleuren in oranje tinten terwijl de zon zijn dalende weg inzette. De wereld werd stiller. Alleen het zachte ruisen van wind door de bomen en het suizen in zijn oren bleven over. Hij ademde diep in, de geur van heet asfalt en oud bloed mengde zich met het stof.
“Als we dat dorp nog willen halen voor het donker is, moeten we tempo houden,” zei hij uiteindelijk, zijn stem laag, zonder emotie. Hij wees met zijn hoofd naar een verweerd bord waarop nog net de plaatsnaam te lezen was—half afgescheurd, de rest bedekt onder mos en graffiti. Nog een paar kilometer.
Maar wat hij niet zei, bleef in zijn hoofd echoën: hij was het zat om alleen te lopen. En al zou hij het nooit hardop zeggen, het feit dat Cordelia hier nog naast hem liep—niet zwijgend uit plicht, maar uit wil—gaf het soort rust dat hij lang niet gevoeld had.
Zolang zij haar ogen op de horizon hield, kon hij dat ook.
|
 De zon kroop als een trage ademhaling richting de horizon, haar laatste licht gleed over het gebarsten asfalt en liet lange schaduwen vallen van de verroeste auto’s langs de snelweg. Viktor stond stil. Zijn ogen gleden over de stilstaande voertuigen, half vergaan. De oranje gloed werd langzaam verruild voor een grauwe grijstint—de schemering viel als een sluier over het landschap.
“We gaan te langzaam,” mompelde hij bedachtzaam. Zijn blik ging naar Cordelia, alert maar vermoeid. Hij voelde het ook—het gewicht van de dag, de kilometers, de stilte die steeds zwaarder werd naarmate de nacht dichterbij kwam.
Zijn pas versnelde toen hij naar een oude sedan liep die er minder uitgewoond uitzag dan de rest. De banden leken opgepompt, geen glasscherven op de stoelen.
Hij klopte kort op de motorkap. “Als we dit ding aan de praat krijgen, winnen we kostbare tijd.”
Viktor trok de motorkap open. Roest en stof kwamen hem tegemoet. Zijn vingers gleden langs de onderdelen—hij wist waar hij op moest letten. Zijn ogen scherp en gefocust op de wirwar van leidingen, slangen en roestige onderdelen. Het was niet perfect—verre van zelfs—maar als hij het goed speelde, kon dit voertuig hen een paar kilometer verder brengen. Weg van het risico dat de nacht met zich meebracht.
“Houd je ogen open,” zei hij over zijn schouder naar Cordelia, “ik heb tien minuten nodig. Misschien vijftien als dit ding koppig is.”
Hij vloekte binnensmonds toen hij een scheur in een koelslang ontdekte. Te groot om te negeren. Hij had iets nodig dat hitte aankon, dat zich strak genoeg om de lekkage kon klemmen—iets stevig en absorberend. Zijn ogen gleden over de lege snelweg, de berm, het interieur van de auto. Niets.
Toen zakte zijn blik naar zichzelf.
Naar de witte blouse die hij droeg.
Viktor haalde diep adem. De stof was dun, deels versleten door het stof en zweet. Het had zijn werk gedaan. Nu diende het een nieuw doel.
“Fuck,” mompelde hij, zijn vingers al grijpend naar de naad onder zijn borst. Met een scherpe ruk trok hij het doek los, de knopen vlogen de lucht in.
Zijn bovenlichaam werd zichtbaar in het dalende licht—getekend door tatoeages die verhalen vertelden, oude littekens en verse schrammen, spieren strak gespannen van de arbeid en adrenaline. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes tegen het laatste zonlicht en begon met vaste hand de afgescheurde lap in stukken te scheuren, precies breed genoeg om als noodafdichting te dienen. Zijn vingers, ruw en behendig, werkten snel.
Viktor wrong het geïmproviseerde verband om de lekkende slang, trok het strak, en zette het vast met een gevonden ijzeren klem die hij met brute kracht op zijn plek drukte. Zijn handpalmen bloedden licht van het schrapen tegen roestige randen, maar hij voelde het amper.
Achter hem klonken voetstappen op grind.
Langzaam rechtte hij zichzelf, zijn adem even zwaar van de focus. Toen hij zich omdraaide, stond Cordelia daar. Haar blik gleed over hem—de open blouse, de zwarte vegen op zijn borst, de gescheurde stof in zijn handen.
Kort ontmoetten hun blikken, zijn gezicht strak. Hij zei niets. Liet haar kijken.
Toen trok hij met een korte ademhaling één mondhoek omhoog, een flauwe, schampere poging tot een grijns.
“Wit stond me toch al niet.”
Zijn blik gleed naar de auto. De motor was nog koud, onbetrouwbaar, een gok. Hij knikte erna, zijn stem terug vast, kalm maar geladen. “Als hij start, rijden we.”
Een fractie van een seconde hield hij haar blik vast. Serieus.
“Als hij het niet doet. . .” Hij liet de zin even hangen, zijn blik gleed richting de verte waar de bomen zich verzamelden. “. . . dan hoop ik dat je nog kunt rennen.”
Zijn hand rustte op de motorkap. Klaar om te proberen.
“We hebben één kans.” En zonder nog iets te zeggen, boog hij zich weer voorover.
Zijn vingers gleden onder de motorkap, waar draden als aderachtige slierten door het motorblok kronkelden. De geur van olie en roest hing zwaar in de lucht. Met één hand veegde hij het zweet van zijn voorhoofd, de andere hield een geïmproviseerde lap stof—het stuk van zijn gescheurde blouse—om een lekkende buis op zijn plaats te klemmen.
Elke beweging was ruw, doelgericht, haast instinctief. Viktor kende motoren. Niet perfect, maar goed genoeg om een haperend wrak weer tot leven te dwingen, als het moest. En het móést nu.
“Kom op, jij kreng. . .” mompelde hij, terwijl hij een laatste verbinding met ijzerdraad vastzette. De scherpe metalen rand schraapte langs zijn knokkels—een dunne snee opende, maar hij negeerde het.
Viktor trok zich terug van onder de motorkap, haalde diep adem en draaide zich naar Cordelia. “Start ‘m. Koppeling ingetrapt houden.”
Hij volgde haar met zijn ogen toen ze naar de bestuurderskant liep en instapte. Viktor bleef staan, half bezweet, borstkas nog steeds zichtbaar onder de gescheurde stof, ogen gefocust.
Een klik. De motor sputterde.
Nog een klik.
Een schorre hoest van binnenuit het blok. . . toen ineens een rauw gebrul. De motor sloeg aan.
Viktor grijnsde—echt dit keer. Kort, fel. Hij sloot de motorkap met een gedempte klap, draaide zijn schouder los en liep om de wagen heen. Zijn gescheurde blouse hing slordig langs zijn zij, de lap stof die hij had moeten gebruiken om de radiatorlekkage te dichten nog zichtbaar besmeurd met olie. De avondlucht voelde koeler tegen zijn deels ontblote bovenlichaam.
Aan de bestuurderskant bleef hij stilstaan, één hand op het dak, de ander op de rand van het open raam terwijl hij vooroverboog. Hij leunde iets naar binnen, zodat zijn schaduw over het dashboard viel. Plukjes donker haar hingen slordig voor zijn gezicht. Zijn ogen vonden de hare in het zwakke oranje licht van het instrumentenpaneel.
“Dus. . .” begon hij, zijn stem ruw en hees van het werken.
“Wil jij rijden, of doe ik dat?”

|