'Waarom Luke?..' Vroeg Annabeth. Haar grijze ogen keken me hoopvol aan, hopend op een antwoord dat alles zou verduidelijken. Maar dat was het punt, ik wist niet wát ik moest antwoorden. Wat zou ik eigenlijk moeten antwoorden? Ik had haar verraden, in de steek gelaten op het moment dat ze me nodig had, maar ik was gewoon naar Kronos overgelopen zonder duidelijk te maken wat ik van plan was. Ergens wist ik het antwoord wel, en Annabeth zou vast en zeker allang weten dat ik dat antwoord zou gaan geven, ik was kwaad op Hermes. Kwaad op de god die mijn vader moest zijn, die mij niet hielp op de momenten dat ik zijn hulp het meest nodig had. 'Je weet het antwoord best, Annabeth.' Ze zuchtte diep, duidelijk niet blij met het antwoord. Maar wat wilde ze anders? Dat ik nu, met alle kampers erbij, ging vertellen wat mij dwars zat? Dat ik nog liever van een brug af sprong dan mijn vader tegenkomen? Dat ik bij Kronos was gegaan vanwege die onsterfelijke egoïsten? Nee, dacht het niet. Zo'n dom blondje ben ik nou ook weer niet.
Ze wist prima wat er gebeurd was. Jaren terug hadden we samen over straat gezworven, samen met de dochter van Zeus, Thalia. Beide wisten ze waarom ik een hekel had aan hun geliefde goden. Mijn moeder wilde jaren terug het nieuwe orakel van Delphi worden, maar het ging mis. Mijn moeder begon onzin uit te kramen en tijdens sommige aanvallen ademde ze groene rook uit. Als klein jongetje vond ik het doodeng, sloot me elke aanval weer ergens op om niet te hoeven kijken en durfde soms dagen mijn kamer niet meer uit. In tegenstelling tot de meeste halfgoden, heb ik nooit de kans gekregen naar school te gaan, gewoon even normaal kind te kunnen zijn. Ik haalde mijn wijze lessen niet uit boekjes, ik mocht alles in de praktijk leren. Op mijn negende liep ik weg van huis, met mijn oversized rugtas op mijn rug, de onbekende wereld in. Hier leerde ik Thalia kennen, een meisje van toen acht jaar oud, en de kleine Annabeth van toen vier, doodsbang en weggelopen bij iedereen waarvan ze hield. Tot mijn twaalfde was ik onafscheidelijk van de twee meiden. Ze waren mijn familie, en ik voelde me verantwoordelijk voor ze. Ik leerde omgaan met een zwaard en beschermde ze met heel mijn leven, beloofde dat het altijd zo zou blijven..
Ik had het nooit moeten beloven. Als ik het zo bekijk, ben ik een verschrikkelijk, harteloos iemand. Het verbaasd me niks als ze denken dat ik één of andere emotieloze baksteen ben. En ik kan ze geen ongelijk geven, het leven van anderen heeft me een hele tijd niks meer uit gemaakt. Omdat ik kwaad was op de goden was ik automatisch ook kwaad op de halfgoden die aan hun kant stonden, maar nu weet ik wel beter. Ze hebben nooit anders geweten dan dit.
Zo heb ik mezelf altijd aangeleerd goden te haten, ze te verafschuwen. Toen ik op mijn dertiende bij Kronos kwam, werd het er alleen maar meer in gestampt. Op mijn veertiende was ik eigenlijk gewoon letterlijk Kronos zijn rechterhand. Als er een probleem was werd ik al eerst geroepen, moest er belangrijk papierwerk gedaan worden, werd het mij in mijn handen gedrukt, en bij belangrijke opdrachten werd ik als leider aan gesteld. Er ontging mij niks, de handlangers van Kronos zagen mij als aanspreekpunt en Kronos werd een soort tweede vader voor me, eentje die er wel voor me was en me niet zag als één of ander object. Ik had honderden onschuldige halfgoden vermoord, alleen om mijn kant te beschermen. En nu, op mijn zestiende, was ik terug. Terug aan de kant van de goden die ik zo haatte, die ik nooit van mijn leven zou willen ontmoeten. Ik weet niet eens waarom, misschien omdat ik Annabeth zo miste, misschien omdat ik inzag dat het fout was wat ik deed? Ik had geen eens een geldige reden, niet een goede die zou verklaren waarom ik hier stond. Al zou ik het vertrouwen van het kamp terug krijgen, het zou nooit meer zo zijn als eerst. Altijd zou dat wantrouwen in de lucht blijven hangen, als een mist die nooit wegtrok. Nooit zou ik het volledige vertrouwen van kampers terug krijgen, laat staan dat van Annabeth.
Ik was de bliksemdief, moordenaar van vele halfgoden. Wie wilt mij nou op zo'n kamp?..
'En nu zonder te liegen, Castellan. Wat doe je hier?' Annabeth had me nooit bij mijn achternaam genoemd, ze noemde me nog eerder mini-Hermes dan Castellan. Ik haalde mijn schouders op, tot ik me realiseerde wat ik hier echt deed. 'Ik ben hier, omdat ik in zag dat ik dom bezig ben geweest. Ik was kwaad op jullie, omdat jullie de kant kozen van een stel onsterfelijke egoïsten..' Dionysos, die blijkbaar nog altijd de leiding had over het kamp, onderbrak me voordat ik nog iets kon zeggen. 'Je bent zelf een egoïst, Luka!' Schreeuwde hij. Nee, niks veranderd. Hij sprak mijn naam nog altijd verkeerd uit. Het liefst zou ik naar hem willen schreeuwen wat ik werkelijk over hem dacht, maar dat was nu niet belangrijk. Ik richtte me weer op Annabeth. 'Maar ik realiseerde me dat het niet jullie fout was. Dat Kronos alleen maar de macht wilde om de wereld te kunnen regeren zoals hij wilde, dat hij net zo verkeerd was als die egoïsten die ik haat.' Annabeth zweeg even, een stilte die minuten leek te duren. Vervolgens vloog ze me om mijn hals om me te knuffelen. Stomverbaasd bleef ik staan, maar haar wegduwen haalde ik niet in mijn hoofd. Kort keek ik naar haar arm, of ze niet toevallig van plan was een mes in mijn rug te steken. Toen ik er zeker van was dat alles veilig was legde ik ook mijn armen om haar heen op haar te knuffelen.
'Stomme, achterlijke idioot! Hoe kom je überhaupt zo dom zijn over te lopen naar Kronos?' Zei ze enigszins kwaad. Ik vroeg me af waarom ze me dan omhelsde, alsof ze blij was me te zien.
'Toch heb ik je gemist.'