Walden MacNair was altijd al een ontzettend koukleum geweest, maar in de dagen dat zijn tattoo zich weer scherper begon af te tekenen hoefde hij maar met zijn linkerhand over zijn rechteronderarm te strijken om een haast kinderlijk soort warme opwinding te voelen. Toen het eenmaal zover was en hij haast tegen verwachting in eindelijk werd opgeroepen om zich weer bij zijn meester te scharen, had hij het gevoel dat hij in brand stond. Niet alleen het teken op zijn arm brandde, maar zijn hele lichaam, van het puntje van zijn tenen tot aan zijn haarwortels. De vlam die hij voor uitgeblazen had gehouden, was in feite slechts verzwakt en afgeschermd terwijl nieuwe sterkte moest worden verzameld. De Dark Lord was teruggekeerd.
Walden had zich al op zeer jonge leeftijd aangetrokken gevoeld tot dingen die andere mensen de rillingen gaven. Ook in het werk dat hij had gedaan in de jaren dat de Dark Lord niets van zich had laten horen schemerde dit duidelijk door. Wanneer hij mensen vertelde wat hij deed voor zijn geld, niet somber of emotieloos, maar met een spoortje trots, keek men hem meestal vol afschuw aan. Waar hij echt voor leefde waren echter de blikken waar angst in zichtbaar was. Wanneer anderen koud werden van schrik, voelde hij een warme golf tevredenheid, al was dat slechts een zwakke afspiegeling van wat hij ervoer als hij in de naam van het Ministry zijn mes of bijl mocht opheffen en het hoofd van een onfortuinlijk dier of andersoortig wezen van de romp sloeg.
Dat plezier in wat hij deed kwam goed van pas bij zijn ware roeping als Death Eater. Wat hij miste in finesse of devotie, zoals Malfoy en Bellatrix, maakte hij goed met pure bloeddorst. Het leven uit een lichaam zien wegvloeien en het bloed zien afkoelen en stollen, dat was waar zijn eigen hart voor sloeg. Deze passie was ook de reden dat de manier waarop te werk werd gegaan toen hij met elf anderen naar het Department of Mysteries werd gestuurd hem zo frustreerde. Hij wilde de hoge rekken met glazen kogels omstoten, lawaai maken en recht op de prooi afstormen zodra deze binnenkwam. In plaats daarvan hielden ze zich verstopt, verdekt, stil, wat volkomen tegen zijn natuur in ging.
Diep van binnen was hij blij dat het geheel escaleerde. Als plichtsgetrouwe dienaar van zijn meester was hij uiteraard geërgerd, maar het zeer prominente deel van zijn hersenen dat puur met messen en toverstokken wilde zwaaien voelde zich net een eerstejaars Hogwarts leerling tijdens Kerst.
Op een gegeven moment had hij bijna het mistige balletje te pakken, waardoor het allemaal veel te snel voorbij had kunnen zijn. Hij schreeuwde het uit toen een zenuwachtige jongen onverwachts een toverstok door het masker en recht in zijn oog duwde, maar zelfs onder de verschrikkelijke, letterlijk verblindende pijn, zat een feestvierend kind dat blij was eindelijk in actie te mogen komen. Hij stortte zich zo snel mogelijk weer in het gevecht en racete met zijn medestrijders achter de tieners aan, door gangen en hallen die hij niet eens echt zag. De omgeving was een oninteressant waas, want hij was volkomen geconcentreerd op het doelwit, de prooi, de angstige, wegglippende vluchtdieren. Ergens speet het hem ontzettend dat een bijl niet praktisch was in een gevecht als dit, want alleen het laten rollen van een hoofd had de dag nog beter kunnen maken.
Het werd allemaal wat minder op het moment dat een rode lichtstraal hem raakte. Ironisch genoeg was de spreuk zelf er een die warm aanvoelde, al was het effect iets dat het slachtoffer in een koude diepte stortte. Walden was buiten bewustzijn voordat zijn lichaam de grond raakte.
Hij kwam langzaam weer bij toen Dumbledore ten tonele verscheen. Waar de Dark Lord hem vulde met vuur, had Walden voor deze oude man niets dan ijs in zijn hart. Het was echter het soort ijs dat niet enkel tot dat ene orgaan beperkt bleef, maar dat zijn hele binnenste omvatte met lange, scherpe klauwen. Het was het soort dat hij vrijwel nooit ervoer, want het was angst.
Iets doen kon hij niet, want hij was nog te duizelig en zijn zicht nog te wazig om overeind te zitten, laat staan een gevecht aan te gaan met de enige levende tovenaar die zich qua vermogen bijna zou kunnen meten met de Dark Lord. Hij volgde dus slechts de gebeurtenissen met half dichtgeknepen ogen. Hij zag lichtflitsen en hoort geschreeuw en gejammer, maar dit alles slechts voor een minuut of twee. Dat was de tijd die hij had voordat hij opnieuw werd geraakt door een spreuk, waarschijnlijk volkomen per ongeluk dit keer, en weer werd ondergedompeld in ijswater.
Toen hij de tweede keer bij zinnen kwam was hij geboeid, bevond hij zich niet meer in het Department of Mysteries en voelde hij een scherpe kou in zijn hart, maar van een ander, nog doordringender soort dan eerst. Hij hees zich langs de muur van het kamertje waar hij zich in bevond overeind en strompelde met veel moeite naar de deur met het vierkante tralieraampje. Wat hij zag zorgde ervoor dat zijn hart bijna stopte. Dementors. Hij zat in Azkaban. Hoewel het idee dat hij daar belangrijk genoeg voor was hem vulde met trots, was dat slechts van korte duur.
Hij dacht even terug aan zijn eerdere verlangen naar zijn bijl, al was het dit keer zijn eigen nek waar hij graag warm bloed uit zou willen laten gutsen. De dood zou hem minder koud maken dan de plek waar hij zich al bevond.
Hij liet zich langs de muur naar beneden glijden en sloeg zijn armen om zijn benen, met zijn linkerhand om zijn rechteronderarm geslagen, de nog steeds scherp afgetekende lijnen zijn enige bron van warmte. Hoe duister en kil zijn eigen toekomst er ook uitzag, de Dark Lord was niet verslagen, en daarmee het vuur nog niet gedoofd.