"Eten voor vanavond," zei hij kort terwijl hij de vondst liet zien. De blikken rolden wat opzij, het metalen gerammel vulde even de stilte in de kamer. Hij bleef rechtop staan, schuin tegen de deurpost geleund, alsof zelfs binnen de muren zijn lijf de dreiging van buiten niet vergat.
Cordelia kwam dichterbij, zakte soepel door haar hurken en bekeek wat hij had meegenomen. Haar bewegingen waren kalm. Dat contrasteerde met zijn eigen gespannen lijf, dat zelfs nu—zelfs hier—niet volledig tot rust kwam.
"En een zaklamp, als het echt moet," voegde hij eraan toe. Zijn mondhoek trok kort omhoog in iets wat op een glimlach leek, het voelde alsof zijn gezicht moest herinneren hoe dat moest.
‘Hij zal van pas komen, want behalve misschien een oude olielamp daar op de kast,’ zei ze, haar hoofd lichtjes draaiend naar het kastje in de hoek, ‘heb ik geen andere vorm van verlichting gevonden.’
Viktor knikte kort, al had hij het ding al gezien toen hij binnenkwam. Cordelia sloeg haar armen om haar knieën, keek naar hem terwijl hij stil bleef staan. Haar blik voelde anders dan anders. Niet scherp of wantrouwend, maar open. Zacht. Ze keek naar zijn gezicht alsof ze iets probeerde te lezen dat hij niet had opgeschreven. Hij wist wat ze zag: de schaduw onder zijn ogen, het stof in zijn haar, de trekkende lijnen in zijn gezicht van een lange dag.
En ze zag zijn schouders. Natuurlijk deed ze dat.
Ze zag hoe ze hoog bleven, strak, als een valstrik gespannen onder zijn huid.
Alsof hij elk moment weer in actie moest schieten.
Ontspan.
Dat zouden mensen vroeger gezegd hebben. Maar dat woord betekende niks meer.
Niet buiten.
En eigenlijk ook niet binnen.
Niet voor iemand zoals hij.
Er was geen rust. Alleen pauzes tussen de chaos.
Viktor keek haar even aan, knikte opnieuw—een kleine, stille erkenning.
“Gaat wel weer een paar dagen mee,” zei hij, doelend op het eten. Zijn stem laag, bijna afwezig. Wat hij eigenlijk bedoelde, zei hij niet. Dat hij die zaklamp had meegenomen omdat het donker hem niet bang maakte, maar haar misschien wel.
En dat hij zich daar tegenwoordig iets van aantrok.
‘Ik heb iets voor je,’ zei ze terwijl ze weg liep.
Hij keek hoe Cordelia naar het matras liep, haar vingers die kort langs zijn schouder gleden—nauwelijks een aanraking, maar voelbaar alsof het iets groters betekende. Zijn ogen volgden haar beweging zonder schaamte. Ze bukte, trok een shirt uit de stapel en hield het omhoog alsof het een geschenk was.
“Ik heb werkelijk geen idee of je het überhaupt past, maar het is íets,” zei ze met die lichte, plagende glimlach.
Viktor’s blik gleed van het shirt naar haar gezicht. De speelsheid in haar ogen ontging hem niet. Ze probeerde de spanning te breken, alsof het allemaal luchtig was.
Hij nam het shirt aan, liet zijn mondhoeken kort trekken in iets dat geen glimlach was, maar dicht genoeg in de buurt kwam.
“Dus je hebt liever wat katoen tussen ons in?”
Zijn ogen bleven op haar gericht terwijl hij het shirt langzaam ontvouwde.
“Je weet dat ik ’m straks toch weer uit ga trekken, toch?”
Viktor zei het achteloos, alsof het niets was.
Hij bleef nog even staan terwijl Cordelia het kussen op het matras legde. Hij voelde hoe de spanning in zijn schouders iets zakte, al was het maar een fractie. Rust was een zeldzaam goed geworden sinds alles was veranderd, en ook hij wist dat hij die nacht niet makkelijk zou slapen.
Viktor trok het shirt over zijn hoofd. Het paste verrassend goed, en voor een moment was er iets van iets eenvoudigs, iets menselijks—iets wat hij lang niet meer had gevoeld.
Cordelia verdween richting het raampje. Hij hield zichzelf scherp, luisterend naar elk geluid, elke beweging buiten. Toch voelde hij ergens een dunne lijn van vertrouwen—al was het klein—omdat zij waakte.
Voorzichtig stapte hij naar het matras toe, liet zich zakken en sloot kort zijn ogen. Niet om te slapen, niet echt, maar om even alles te laten bezinken.
Even rust, dat is alles wat ik kan hopen, dacht hij. Maar diep vanbinnen wist hij: hier, in deze wereld, was rust zelden meer dan een illusie.
Viktor had zijn ogen dicht, maar hij sliep niet. Hij doezelde tussen waakzaamheid en vermoeidheid—zijn lichaam deed alsof het rustte, zijn geest bleef alert.
Het zachte schuren van stof en het nauwelijks hoorbare klikken van vingers om staal trokken hem direct terug naar het nu. Geen paniek, geen schrikreactie—alleen zijn ogen die opengingen en zich meteen op Cordelia richtten.
‘Drie mannen, een vrouw,’ fluisterde ze.
Zijn blik verschoof naar het raam, zijn houding kalm maar geladen. Cordelia’s stem was nauwelijks een ademhaling, maar voldoende. Hij kende haar inmiddels goed genoeg: haar toon, haar focus. Dit was geen ‘misschien’—dit was zeker.
Geruisloos kwam hij overeind, zijn hand al om het handvat van Judgement voordat hij volledig rechtstond. De metalen kettingen van de slaghamer rammelden zacht, als een waarschuwing, of een belofte. Zijn spieren spanden zich onder het nieuwe shirt, dat nu al strak tegen zijn huid trok.
Hij ging naast Cordelia staan, zijn ogen scherp. Daar, in de schaduwen van het bos, zag hij beweging. De oudere man eerst. Dan de twee jongens—niet ouder dan midden twintig. En een vrouw, slank gebouwd, kort haar, alert.
Hun passen waren gehaast, onrustig. Geen roofdieren. Geen jagers. Vluchtelingen.
Maar dat maakte ze niet ongevaarlijk.
Viktor kneep zijn ogen tot spleetjes en mompelde droog, nauwelijks hoorbaar: “Natuurlijk lopen ze recht op ons af. Had je al thee gezet voor de nieuwe gasten? Of slaan we ze gewoon bewusteloos?”
Zijn hand verplaatste zich naar zijn zij—richting het roestige jachtgeweer dat op de grond bij zijn spullen lag.
Dan keek hij opzij naar Cordelia, kort.
“Wacht af. Kijk. Beweeg pas als ik beweeg.”
Viktor had zich nauwelijks bewogen, maar alles aan hem was veranderd. Wakker. Paraat. En als het moest, genadeloos. Zijn rug was nog gespannen van rust die hij nooit volledig toegelaten had, maar nu was het een andere spanning: die van een roofdier dat iets onuitgenodigd in zijn territorium voelde.
Hij hoorde het gestommel beneden—de ongepaste rust waarmee iemand hun schuilplek binnenliep alsof dit een plek was waar je zomaar naar binnen mocht vallen en spullen mocht doorzoeken. Zijn kaak spande zich.
Hij boog zich iets in Cordelia’s richting en fluisterde laag, bijna onverstoord: “Blijf laag. Als hij boven komt, is hij van mij.”
Zijn blik bleef strak op de deuropening gericht, waar hij het eerste teken van beweging verwachtte.
“En als ze denken dat hier iets te halen valt… laat ze dan maar ontdekken wat.”
Er klonk een zachte klik van metaal op metaal toen hij zijn grip verstevigde op het handvat van de hamer. Hij stapte geruisloos dichter naar de schaduwkant van de ruimte, net naast de deuropening, waar zijn aanwezigheid niet direct zichtbaar zou zijn voor wie als eerste zijn hoofd boven het vloerluik zou uitsteken.
In zijn hoofd geen paniek. Geen twijfel. Alleen de berekening: twee boven, drie beneden—en Cordelia. En dat laatste was de enige reden dat hij deze keer niet meteen als een storm naar beneden denderde.
Dus bleef hij gehurkt in de schaduw van de muur, zijn rug tegen het koude beton gedrukt terwijl hij het trage, slepende kraken van de houten vloer beneden hoorde. Een kast die open ging. Iemand die vloekte. Een ander lachte, schor, alsof het lachen al dagen niet meer oprecht had geklonken.
Cordelia’s stem had nauwelijks geluid gehad, maar haar woorden bleven nagalmen in zijn hoofd: drie mannen, een vrouw. En toen hij haar blik had gevangen, zonder ook maar een woord te wisselen, wist hij al: dit zou geen rustige nacht worden.
Zijn vingers klemden zich strakker om de steel van de hamer. Niet uit zenuwen—uit focus. Alles in hem werd stil, gespannen als een veer. Toen hoorde hij een stem, dichterbij, op de trap.
Slechts één.
|
De stem was laag, versleten, en klonk als iemand die op het randje van instorten liep—en net niet viel.
‘Ze... ze waren overal, we zijn op het nippertje weggekomen. Dat kamp. . . dat kamp is een fucking hel.’
Viktor’s ogen vernauwden zich. Hij kende die toon. Het was geen theater. Dat was pure angst. En dat maakte het erger.
Hij ademde diep in door zijn neus. Dat soort angst bleef niet hangen zonder reden. Als deze mensen echt gevlucht waren uit een kamp, dan had hij maar één vraag: Wat volgt hen? Want als er een kamp was dat mensen als hen vasthield—ze vergiftigde, martelde of gebruikte—dan zouden ze niet blij zijn dat er nu vier “ontsnapten” op vrije voeten waren. En als dat kamp georganiseerd genoeg was om ze te vangen. . .
Dan was het georganiseerd genoeg om te zoeken.
Viktor gromde zacht in zichzelf.
Verdomme.
Ze hadden een spoor achtergelaten, bewust of niet. Lawaai. Geur. Verslepen. Misschien zelfs sporen van verwondingen, bloed. Als hij het kon volgen, dan konden anderen dat ook.
Een beweging in het trapgat trok zijn aandacht. Schoenen. Versleten laarzen. Een silhouet verscheen, onbewapend—of tenminste, zichtbaar ongewapend. Een man van rond de vijftig, dun, gehavend, met een blik die te veel had gezien en te weinig had kunnen redden.
Viktor verroerde zich nog niet. Hij bleef in de schaduw van de deuropening, onzichtbaar.
De man fluisterde achter zich naar beneden: ‘Het is veilig, denk ik. Niemand thuis.’
Fout.
In een fractie van een seconde kwam Viktor in beweging. Geruisloos, krachtig, en zonder waarschuwing klemde hij zijn hand om de man’s mond en trok hem de kamer in, tegen de muur. Zijn andere hand—die met de hamer—bleef laag, niet dreigend, maar aanwezig.
De man verstijfde.
Viktor boog voorover, zijn stem laag en zonder emotie: “Eén kans. Fluister, en lieg niet. Wat was dat voor kamp?”
De man hapte naar adem, zijn lippen trilden. ‘Ze. . . ze gebruikten ons. Sloten mensen op. Testen. . . injecties. Sommigen kwamen nooit meer terug. Anderen. . . kwamen terug als iets anders.’
Viktor kneep zijn ogen dicht.
Dus hij had het correct gedacht—het was zó’n plek.
Hij liet de man los, maar hield zijn blik strak op hem gericht.
“Hoeveel hebben jullie verteld? Aan wie? En wie jaagt er op jullie?”
De man schudde zijn hoofd, paniek in zijn ogen. ‘Niemand… Niemand weet dat we hierheen zijn gekomen. We gingen gewoon rennen. God, we wisten niet eens dat dit gebouw bewoond was.’
Viktor keek even opzij, naar Cordelia—nog in positie, alert, maar afwachtend. Hij zag de aarzeling in haar ogen. De wens om te helpen, misschien. Ze was beter dan hij. Maar beter zijn betekende ook meer kwetsbaar.
Hij draaide zich weer naar de man.
“Luister goed. Jullie blijven hier vannacht. Geen vuur, geen geluid. Eén fout. . . en ik zet jullie er zelf weer uit.”
Een korte pauze.
“En als wat jullie ontvlucht zijn hierheen komt, dan hoop ik voor jullie dat het niet jullie geur volgt. Want dan is dat niet jullie grootste probleem.”
Hij stapte achteruit, zijn blik bleef rusten op de trap. Viktor wist dat hij het nu niet alleen met Cordelia hoefde op te nemen—hij had net een nieuwe risico binnengehaald. En risico’s hadden de neiging. . . om te escaleren.
Er volgde een vrouw van ergens in de veertig. Haar gezicht zat vol scherpe lijnen, van zorgen, van verlies, van jaren overleven die zich als jaarringen hadden vastgezet in haar trekken. Ze had een jas aan die ooit beige moest zijn geweest, nu dof van vuil en slijtage. Ze keek rond als iemand die iedere ruimte meteen inschat op uitgangen—geen verrassing, als je gejaagd bent geweest.
Daarna kwamen de twee jongemannen. Midden twintig, als Viktor moest schatten. De een had een korte baard en hield een jachtmes in zijn hand, met knokkels wit van de grip. De ander, iets breder gebouwd, droeg een metalen staaf als geïmproviseerd wapen. Geen amateurs, maar ook geen militairen. Te schokkerig in hun bewegingen. Geen eenheid. Geen strategie. Geen leider onder hen.
Ze vormden een vierkant dat uit lijm van noodzaak aan elkaar hing. Geen familie of vriendschap. Eerder overgebleven stukken van een groter geheel—wat dat ook was geweest.
Viktor stapte kort opzij zodat ze de kamer volledig konden overzien, maar positioneerde zich precies tussen hen en Cordelia, katana losjes in haar hand, maar alert.
Hij liet zijn blik nogmaals over hen glijden, koeltjes, alsof hij ze uitkleedde tot hun ware intenties. De vrouw hield zijn blik vast—dat was al iets. De mannen niet. Eén keek weg naar de grond, de ander naar het plafond. Allemaal plekken waar geen antwoorden lagen.
Viktor knikte langzaam naar het matras in de hoek.
“Daar. Zitten. Niet praten.”
Zijn woorden waren als een commando, zonder het volume van schreeuwen nodig te hebben.
Toen richtte hij zich opnieuw tot de oudere man—de grijze, trillende.
“Hoe heette het kamp?”
De man aarzelde. ‘Drem,’ klonk het uiteindelijk, alsof de naam zelf scherp langs zijn keel schraapte.
Viktor voelde iets kouder worden in zijn borst. Hij had dat woord gehoord. Fluisterend. Als een plek waar je niet heen ging. Waar mensen heen verdwenen. Waar stilte terugkwam.
“Wat deden ze daar?” Vroeg hij nogmaals om de informatie na te gaan.
‘Proeven. . . testen op mensen. ‘Voor het grotere goed’, zeiden ze. Maar het ging fout. Lichamen gaven het op. Mensen stierven niet gewoon—ze veranderden. Bleven bewegen. Anders. Slechter.’
Viktor voelde zijn kaakspieren aanspannen. Geen kamp, maar een fabriek van monsters. En nu zaten vier van hun ontsnapte ‘gasten’ hier. In zijn ruimte. In zijn nacht.
Hij wierp een blik op Cordelia. Hun ogen kruisten kort.
Problemen.
Viktor hield de blik van de oude man nog even vast. Lang genoeg om het punt duidelijk te maken: hij geloofde hen misschien, maar vertrouwen was een ander verhaal.
Langzaam draaide hij zich toen om naar Cordelia. Zijn stem zakte tot een zachte, maar stevige toon. Geen dreiging—geen woede. Alleen gewicht.
“We moeten praten.”
Het klonk als een vaststelling, geen verzoek. Zijn blik hield de hare vast, en voor een fractie van een seconde ontspande iets in zijn schouders. Alleen voor haar. Alleen omdat dit groter was dan zijn gebruikelijke instincten. Groter dan brute kracht.
Hij draaide zich weer naar de vier vreemdelingen. Hun lichamen gespannen, alsof ze elk moment op hun hoede moesten zijn. Goed. Dat moesten ze ook.
“Geen van jullie flikt iets,” klonk het, langzaam uitgesproken, met het soort ijzige kalmte die ernst gevaarlijker maakt dan geschreeuw. “Niet een beweging die me niet aanstaat. Niet één ademhaling te zwaar.”
Zijn blik gleed langzaam van de vrouw naar de twee mannen.
“We praten. Daarna beslissen we of jullie hier blijven.” Viktor wist dat hij eerder had ingestemd met hun verblijf, maar de omstandigheden waren veranderd. Er waren zaken die hij eerst met Cordelia moest bespreken.
Met een laatste scherpe blik liep Viktor naar Cordelia toe. Hij wachtte tot ze zich iets van de groep verwijderde, tot ze net buiten gehoorsafstand stonden. Daar pas liet hij zijn stem dalen, rauw maar beheerst: “Als wat ze zeggen klopt… komen die mensen ze zoeken. En als ze hier zijn—dan vinden ze ons.”
Hij pauzeerde, zijn ogen donker en gefocust op die van haar.
“Wat we nu besluiten, bepaalt of dit een tijdelijke last wordt... of onze ondergang.”
|