‘Kom we gaan allemaal dansen,’ riep Hedvig. ‘Buiten in de regen.’ Wij renden allemaal naar buiten in de regen, want oh god die zou ons niet verzuipen, nee ons niet. De straat was leeg, want dit was een keurige middenklasse-wijk en de vaders werkten en de moeders, oh de moeders voelden er niets voor om naar buiten te gaan met deze regen, zelfs niet in een auto. Dansen, dansen dat we deden. Stampen in plassen en rondjes zwieren en de lucht, de lucht was precies zo hemelsblauw als Hedvigs ogen, dat zag ik toen ze me vast had gepakt en rondjes met me zwierde, en haar rokje werd helemaal nat van al dat water en mijn broek plakte kletsnat tegen die spillebenen van me aan en draaien en draaien en hijgen en die hemelsblauwe ogen en haar klevende zwarte wimpers. Ik wilde alléén maar hemelsblauw. Te vroeg liet ze me los, ze wiegde in haar eentje, armen opgestoken, alsof ze de lucht uitdaagde om nog meer water over ons uit te gieten. Gottfrid greep mijn arm.
‘Rondjes draaien Fridolf, rondjes,’ riep hij en ik draaide rondjes en hij ook en we botsten tegen elkaar aan en tegen Gustav en zaten toen gedrieën in die grote regenplas op de straat en we lachten, god we lachten tot we piepend ademhaalden. Hedvig danste nu met Oskar, haar blonde haar was tegen zijn donkere gezicht aan geplakt en ze dansten zo zachtjes, dat het bijna geen dansen meer was. En wij staarden, bijna gehypnotiseerd – zelfs Else en Pehr hadden zich van elkaar losgemaakt om het schouwspel te zien – en het was zo mooi, hartverscheurend mooi – ik zei toch, vreemde dingen – en zij bleven bewegen, leken geen oog te hebben voor het regenwater, voor ons, voor de buurvrouwen die afkeurend uit hun bewaterde ramen loerden en ze zoenden en zoenden en wij bleven kijken en dansen deden we niet meer.