Weer was hij alleen, alleen in de wildernis, maar voor hem was dat niets nieuws. Brennen had al zoveel tochten door de wildernis gemaakt, alleen of met vrienden. Hij probeerde zichzelf voor te houden dat het deze keer niet anders was, maar eigenlijk was dat wel zo. Hij had van zijn vrouwe een taak gekregen, een taak waarin hij gefaald had. Hij had het reisgenootschap achter zich gelaten, zou hen voorlopig niet meer helpen. Echter was dit niet geheel zijn schuld, want hij had hen zijn diensten aangeboden, hij had ze gewaarschuwd voor de orks die hij toevallig op het spoor was gekomen. Maar ze hadden niet geluisterd, ze hadden hem beschuldigd een lafaard te zijn en dat was wel het laatste wat hij was.
Nu zat hij daar ergens onder de bomen te rusten, hij staarde naar het konijn dat voor hem lag. Hij wilde pas de volgende ochtend vroeg het konijn roosteren. Nu was de tijd nog niet om te eten en hij wilde 's nachts geen vuur aansteken, maar hij wilde doorrijden. Doorrijden naar een hem onbekend doel, daarom reed hij ook niet met haast, eerder met rust. Hij wilde niet terug naar zijn thuis, daar terugkomen zou bevestigen dat hij misschien toch een lafaard was. Maar terug naar de groep wilde hij eigenlijk ook niet, bang voor wat ze hem zouden zeggen.
Om zijn uiterlijk gaf hij al even niet meer: waar hij eerst zorgvuldig de baardgroei op zijn gezicht probeerde te verbergen, liet hij deze nu zijn gang gaan. Een lichte baard had zich weer langs zijn kaakrand gevormd. Ieder die geloofde dat hij een elf was, zou zijn mening bijstellen als diegene Brennen nu zou zien en hij wist dat. Maar hij gaf er niet meer om, wie zou hem dan eigenlijk ook gaan zoeken? Het was iets waar hij niet in geloofde.
Toch gebeurde dit. Op een moment dat hij even genoot van de rust en de stilte om hem heen, daar met zijn rug tegen een boomstam leunend, kwam er iemand zijn gezichtsveld binnen gereden. Het was Ithilwen en er was geen mogelijkheid meer voor hem om zich te verbergen, hij zou zijn geheim aan haar prijs moeten geven.