Ik heb me opgekruld in een bolletje en zit nog steeds snikkend tegen de kastjes.
’Nog iets te zeggen?’ Met die woorden was hij met een arrogante pas de trap op gelopen en door de deur verdwenen, mij kreunend achterlatend. Alles doet pijn, mijn hoofd, mijn buik, mijn longen. Inademen is een kwelling, zelfs wanneer ik mankend en huppelend de trap op ga. Alles voelt ze vreselijk stijf, ik heb daar een half uur in een onnatuurlijke positie gezeten, dat doet je spieren niet goed. Dus, toen de bel ging, was ik wel verplicht recht te staan en richting lokaal 0.11 te gaan. Wiskunde is zo vreselijk saai, toch slaag ik erin niet te doen zoals gisteren bij Latijn en kan bij de uitleg op alles antwoorden. Dan moeten we ons door een stapel percentageberekening-vraagstukjes werken en de tijd lijkt zodanig traag te gaan, dat ik de neiging krijg om te denken dat iemand het belsignaal gesaboteerd heeft. Voor degene die dat deed, niet leuk! Als de bel dan uiteindelijk toch gaat, lijkt het alsof het stuk stof dat heel de tijd rond me gewikkeld zat, van de inspanning, losscheurt en ik kan inademen. Het is echter niet de eerste keer dat ik dat gevoel heb, maar deze keer lijkt het zo veel harder te zijn. Wanneer ik, eens sneller dan Emeli, het lokaal uitstap, merk ik dat ademen nog steeds niet normaal gaat. Ook de hoofdpijn wordt weer, hoe langer, hoe meer aanwezig en ik voel me kotsmisselijk. Wanneer ik naar de toiletten binnenga en in de spiegel kijk, zie ik een lijkbleke mij. Ik zucht diep, heb zin om over te geven en verlaat de stinkende ruimte. De pauze loopt alweer bijna op zijn einde en ik trek mijn schooltas uit de hoop die zich rond een paal gevormd heeft. Pas als ik in de rij sta, komt Emeli gehaast naast me staat en zeg doodgewoon ‘Hoi.’ Ik heb zin om haar te slaan, uit te schelden voor weet ik veel wat en haar te schoppen en… Maar ik houd me kalm en zeg: ‘Hoi.’ Ze kijkt me aan alsof ik net wereldnieuws heb vertelt en kijkt dan voor zicht. Ze had kunnen blijven en het voor me opnemen. Of me kunnen kalmeren. Neen hoor, ik zat daar, huilend wachtend op een teken van leven om me rechtop te trekken, want ik had daar zelf geen fut voor. Zij, degene die ik verwacht had kwam niet. Ik ben boos, vind van mezelf dat dat nog niet zo misplaatst was ook. IK slenter achter de rest van de groep weer het lokaal in en strompel niet veel later weer naar buiten, omdat de docente van Latijn ziek is en wij dus studie hebben. Tot grote vreugde van sommige leerlingen. Eigenlijk ook van mij, want zo kan ik mijn taak van wiskunde afwerken –ja, ook percentage- en mijn boekpromotie verder uitwerken. Zo gaat de rest van de dag verder, lesuur is en uit. Als ik de fietsenstalling uitrijd, zie ik dat Emeli naast me komt fietsen.
’Mag ik naast je fietsen?’, vraagt ze verlegen, mijn boze blikken hebben hun werk gedaan.
’Ja, waarom niet?’, ik spuw mijn woorden uit. Ze kijkt me vuil aan en ik doe mijn best vuiler te kijken. Na zo tweehonderd meter gefietst te hebben, geef ik het me een diepe zucht op.
’Het spijt me, echt.’ Het was meer een fluistering en ik weet niet zeker of die wel voor mij bedoeld is, maar glimlach toch voorzichtjes. Toch blijf ik me afvragen waarom ze wegging en niet bleef. Ik durf het echter niet te vragen en we fietsen nog een eindje zwijgend door.
’Ik durfde niet te blijven, maar ik zag nog net hoe hij je mepte’, bekend ze dan toch nog. ‘Wie weet wat hij ging doen als ik ertussen was gekomen.’ Ze verstopt haar angst in een heleboel smoesjes.
’Je had achterna kunnen terugkomen’, zeg ik even stil als zij daarnet. Weer zwijgt ze, zwijg ik. Ze slaat haar straat in en hoewel ik helemaal niet die kant op moet, sla ik ook in.
’Je moet toch helemaal niet…’, zegt ze als ze doorheeft dat ik haar gevolgd ben.
’Als ik nu afscheid neem, dan pieker ik hier heel de nacht over.’ Het was mijn beurt om te bekennen en ik begin moedig aan mijn uitleg. ‘Je, toen je vorige maand ziek was. Hij heeft me geschopt, geduwd en uitgescholden. Er stond een leerkracht bij, die reageerde niet eens. Ik zat daar net als vandaag en hij kwam terug. De gang was ondertussen verlaten, zodat hij zijn slag kon slaan zonder het risico op betrapping. Als dat al een woord is. Maar daar gaat het nu niet om. Hij kwam naar me toe en vroeg of ik pijn had. Maar zijn toon was zo verschrikkelijk arrogant, het maakte me gewoonweg doodsbang. Ik antwoordde ja, zei dat hij me met rust moet laten. Hij deed het tegendeel en trok me recht, zodat onze ogen op ongeveer gelijke hoogte kwamen . Ik stond nu rechtop tegen de kastjes, hij duwde me met mijn rug ertegenaan en ik voelde de sloten in mijn rug duwen. Hij bracht zijn gezicht dichter en dichter bij het mijne. Ik rook zijn adem, die verassend warm was en sloot mijn ogen, zo bang was ik. Hij deed niets, alleen naar me staren. Maar het was zo intimiderend en het maakte me bang, terwijl er niemand was.’ Met een zucht hou ik een pauze. Ik zie hoe haar lippen een ‘o’ vormen en kijk haar aan, mijn ogen prikken door de tranen die zich stilletjes maar zeker opgestapeld hebben. Ze knikt, mijmerend, niet in staat om een antwoord te geven. Ik begrijp haar, volkomen, alhoewel ik misschien wel iets had verwacht, ook al weet ik helemaal niet wat. We fietsen nog even.
’Wat gebeurde er toen?’ Blijkbaar is ze geïnteresseerd in wat ik vertel dus ga ik door.
’Hij stond daar maar, recht tegenover me. Hij wilde me gewoon bang maken, dacht ik. Tot hij zijn hand naar mijn kaak bracht en zijn hand daar liet hangen. Ik vroeg me af wat hij zou doen en het lukte me mezelf gerust te stellen door in mezelf te mompelen dat hij toch iets zou kunnen doen. Het werkte zeer effectief, tot dat hij zijn sleuteltje uit zijn zak prutste met zijn andere hand en daarmee een soort snee in mijn kaak trok. Ik wilde het uitschreeuwen, het deed pijn. Hij legde echter ruw zijn hand op mijn mond en ik spuwde al mijn speeksel naar buiten en trachtte in zijn hand te bijten. Zijn reactie daarop was zijn vingers naar elkaar toe proberen te brengen, wat ervoor zorgde dat hij me kneep en gewoon ontzettend veel pijn deed, want zijn nagels boorden zich in de verse wonde in mijn kaak. Ik schopte en schopte een probeerde toch te schreeuwen, ondanks zijn hand die zich pijnlijk hard toekneep. Een mislukte poging om rustig na te denken, bracht enkel op dat ik mijn knie zo hard en zo snel mogelijk in zijn plek probeerde te stoten, of de mogelijkheid had zijn neus zijn hersenen in te rammen of zijn ogen eruit te lepelen.’ Ze walgde, ik walgde en we schoten allebei in de lach door de genante situatie waarin we ons bevonden.
[>>Een SA met verschrikkelijk veel schrijffouten.<<]
Le Beau n’est que la promesse du bonheur | Will you dance, dear Emma? | page 28