Opdracht 6
Hephaistos hief zijn hamer en haalde uit. De vonken spatten van het ruw gevormde ijzer, maar hij bewoog geen millimeter. Het leek wel alsof hij geen last had van het vuur dat hem om de oren vloog en onvermoeibaar ging hij door met het bewerken van het metaal.
Het was bedrukkend heet in de ruimte, de warmte was haast tastbaar en Hephaistos zweette flink. Hij veegde even over zijn voorhoofd met een vuile doek, maar herpakte daarna de greep op zijn gereedschap. Met een zwaai liet hij de hamer neerkomen op het aanbeeld, waar het stuk ijzer lag te gloeien. Hij keek even naar wat zijn slag aangericht had, maar hief toen zijn hamer weer op om nog eens uit te halen.
Behalve Hephaistos waren er geen levende wezens in de ruimte. Verspreid in de zaal laaiden grote vuren op en de overige ruimte werd gevuld met grote werkbanken en aambeelden. Overal lag gereedschap.
De smid van de goden was bezig een schild te maken voor een sterveling. Bij die gedachte spuwde Hephaistos in het vuur. Het was dat Hera het hem gevraagd had, anders had hij het nooit gedaan. Hephaistos vond dat zijn goddelijke werk niet zomaar verspild moest worden aan stervelingen. Ze maakten het toch alleen maar stuk en dan mocht hij zeker lekker weer een nieuwe gaan maken.
Geïrriteerd staarde hij in het vuur terwijl hij nadacht over die onhandige mensen. Hij mocht ze sowieso niet, die mensen, ze konden helemaal niets. Zo hadden ze laatst nog een hele wapenuitrusting vernield, enkel omdat ze er niet uitkwamen wie van de twee hem mocht hebben! Dat hij ze niet mocht, had misschien ook wel een klein beetje te maken met het feit dat ze die morgen ook nog eens een tempel van hem aan die vervelende Apollo hadden geschonken.
Hephaistos snoof. Wat had Apollo nou weer gedaan om dát te verdienen? Hij kon er allemaal niet bij met zijn gedachten.
Hij hinkte naar de andere kant van de ruimte en ging ongemakkelijk zitten op een werktafel. Ook nog zo’n vervelend puntje: hij was mank. Dat was op zich nog niet zo’n groot probleem, maar sommige goden pestten hem er vaak om. Hij zelf deed natuurlijk alsof dat hem niets uitmaakte, maar vanbinnen was hij er vaak erg verdrietig over.
Hij staarde vanaf zijn tafel naar de vlammen en staarde wat voor zich uit. Hij dacht aan al die momenten waarop hij vervelende opmerkingen naar zijn hoofd geslingerd kreeg en al die keren waarop ze hem nadeden.
Niet alle goden pestten hem, natuurlijk. Zijn moeder, Hera, bijvoorbeeld. Die was altijd vriendelijk tegen hem. De meeste godinnen waren eigenlijk niet zo flauw, maar sommige goden konden erg gemeen zijn.
Hephaistos haatte vooral Apollo erg; de zoon van Zeus was een irritante treiterkop en wilde maar niet ophouden met opmerkingen maken en doen alsof hij mank liep om Hephaistos te pesten.
Hij dacht nog eens na en kwam tot de conclusie dat hij eigenlijk niet zo veel goden aardig vond in dit paleis. Hij haatte sommigen zelfs. Terwijl hij nadacht over alle vervelende goden wond hij zichzelf steeds meer op, tot hij uiteindelijk zo boos was dat hij met dingen wilde gooien. Het liefst naar Apollo, om die vervelende grijns eens van zijn gezicht te rukken. Het enige wat hij wilde was een beetje respect, hoe moeilijk kon dat zijn?
Toen dacht hij er over na dat Apollo hem waarschijnlijk niet sneller aardig zou gaan vinden als hij dingen naar zijn hoofd zou krijgen, dus hij probeerde een compromis met zichzelf te sluiten. Hij zou Apollo gewoon uit zijn leven bannen. Helaas badacht hij dat dát moeilijk zou gaan in dit drukke leven. Hij kwam Apollo waarschijnlijk elke dag wel tegen. Daar kon hij moeilijk verandering in brengen. Toen dat compromisdus óók niet lukte besloot hij het eens helemaal over een andere boeg te gooien. Vergeven en vergeten, zei het spreekwoord toch? Als hij dat nou eens zou gaan proberen, dat leek hem wel een goed idee.
Hij zuchtte nogmaals toen hij nadacht over Apollo vergeven. Dat zou moeilijk worden. Toch vreemd dat een lief meisje als Artemis zo’n ontzettend vervelende broer kon hebben.
Alsof je de duivel op zijn staart trapte: Apollo kwam binnen met een grote grijns op zijn gezicht.
Achterdochtig keek Hephaistos hem aan. ‘Wat is er, Apollo, moet ik soms iets voor je maken?’
Apollo schudde zijn hoofd en zweefde naar Hephaistos toe. De vleugeltjes aan zijn schoenen zoefden snel heen en weer. ‘Nee hoor, Hephaistos. Ik wil je alleen iets laten zien. Een heus monster is het, echt geweldig lelijk en zo!’ Met een onschuldige grijns keek hij Hephaistos aan.
Hephaistos vertrouwde het niet erg, maar het enige dat hij kon doen, was rustig meekomen. ‘Wat voor monster dan, Apollo?’ Hij probeerde zijn stem niet achterdochtig te laten klinken. Vergeten en vergeten was immers zijn nieuwe motto.
‘Nou, gewoon. Dat zie je wel. Kom nou maar gewoon mee.’ Zei Apollo vaag.
Hephaistos trok zijn wenkbrauwen op, maar stond toch op en hinkte achter Apollo aan.
Die zoefde weg en liet Hephaistos al gauw een paar meter achter zich. ‘Kom nou, kun je echt niet sneller? Oh nee, jij bent een zielig hinkepootje, niet?’ Hij trok een pruilend gezicht en grinnikte toen. ‘We zijn er bijna hoor, of is het te ver met één been?’
Hephaistos snoof. Het verlangen om iets naar Apollo’s hoofd te gooien, was weer naar boven gekomen, maar hij ademde diep in en besloot het te negeren. Apollo keek nog een paar maal achterom, blijkbaar was hij boos omdat Hephaistos niet reageerde op zijn opmerkingen. Dat was iets om te onthouden.
Na een paar bochten in de weg hielden ze stil. Eerst zag Hephaistos helemaal geen monsters. Het enige wat hij zag was een grote spiegel aan de muur, maar toen Apollo hard begon te lachen, begon er iets te dagen. ‘Waar is dat monster van je, Apollo?’ Vroeg hij voorzichtig. Maar toen Apollo schaterend naar de spiegel wees begreep hij dat hij het slachtoffer van een slechte grap was geworden.
Apollo gierde het uit, hij vond het blijkbaar ontzettend grappig, maar Hephaistos werd woest: hij greep de spiegel vast en haalde naar Apollo uit. Die vloog gewoon een stukje achteruit en trok een gekke bek. ‘Je kunt me lekker toch niet pakken, ik ben veel sneller dan kleine hinkepootjes!’
Een rood waas trok voor Hephaistos' ogen en hij gooide de spiegel met alle kracht die hij in zich had naar Apollo toe.
Apollo ontweek hem moeiteloos en vloog, nog steeds lachend, weg.
Hephaistos bleef achter. Hij hijgde flink, maar begon de terugweg. Aangekomen in zijn veilige smidse zette hij zich weer neer op de werkbank en begon te huilen.
Waarom kon Apollo hem nou niet gewoon met rust laten? Waarom moest híj altijd gepakt worden? Het enige wat hij vroeg was een beetje respect, een beetje rust aan zijn hoofd. Dat was toch niet zo veel gevraagd? Hij zou willen dat Apollo eens normaal kon doen. Dat hij eens van zijn vader zou horen dat het genoeg was geweest, dat hij te ver was gegaan en dat hij zijn excuses moest aanbieden. Maar van Zeus zou hij dat nooit kunnen verwachten. Die deed nog liever mee met de treiterijen van zijn zoon. Zeus had hem immers van die bergtop gegooid, waardoor hij nu mank liep. Waarom zou hij hem dan helpen in zijn armzalige leventje.
Hephaistos werd in zijn gedachten gestoord door Hera, die de ruimte binnen kwam. ‘Hephaistos, kun je iets voor me…’ begon ze, maar ze kon haar zin niet afmaken. Hephaistos was nog steeds kwaad en dacht in zijn roes van woede en verdriet dat het Apollo of Zeus was, die daar binnen kwam. Hij sprong op en schreeuwde woest: ‘Nee, ga weg. Ga je stomme pesterijtjes maar op iemand anders uiten!’ Hij zag pas dat het Hera was, waartegen hij schreeuwde, toen hij opkeek.
Hera keek hem koeltjes aan. Ze had één wenkbrauw opgetrokken en leek totaal niet uit het veld geslagen door de uitbarsting. ‘Wilde je iets tegen me zeggen, Hephaistos?’
Hephaistos keek haar geschrokken aan. ‘Nee, moeder, nee. Ik… Het spijt me, ik wilde niet, ik dacht dat je Apollo was.’
Hera knikte bedachtzaam. ‘Als je dacht dat ik Apollo was, waarom zei je dat dan? Überhaupt, bedoel ik.’
Hephaistos zuchtte. ‘Nou, Apollo kwam net mijn hele dag verpesten met één van zijn stomme grappen. Hij zei dat er een monster was wat hij aan me wilde laten zien, en toen bracht hij me naar een spiegel. Maar zeg nou eens eerlijk, moeder, ik ben toch niet zó lelijk? Als je dat been wegdenkt dan tenminste,’ hij keek Hera smekend aan, hopend op een antwoord waar hij blij mee zou kunnen zijn.
Hera zuchtte. ‘Lieverd, je weet wat ik denk over uiterlijk. Het voegt niets toe aan de mens, of aan de god. Het gaat om wat vanbinnen zit, om wat er in je hoofd zit. Bij jou zit er een heleboel, geloof ik. Dat is goed.’ Ze glimlachte naar haar zoon en liep verder de zaal in, om uiteindelijk plaats te nemen op het plekje naast hem op de bank. ‘Hephaistos…?’
Hij hief zijn hoofd op en keek haar aan. ‘Ja, moeder, wat is er?’
‘Wat is er tussen jou en Apollo?’ Vroeg ze zachtjes. Natuurlijk had ze wel in de gaten gehad dat Apollo vervelend deed tegen Hephaistos. Ze dacht alleen dat Hephaistos het zelf wel af had gekund. Blijkbaar niet.
Hephaistos’ gezicht betrok bij het horen van die naam. ‘Ach, hij doet gewoon vervelend. Hij doet me na en maakt steeds gemene opmerkingen.’
‘Goed,’ zei Hera. ‘Als jij nou eens een mooi harnas maakt voor mij, dan zal ik achter Zeus aangaan. Hij moet maar eens leren om zijn kinderen in bedwang te houden.’ Kordaat stond ze op en liep naar de deur. ‘Akkoord?’
Hephaistos glimlachte naar haar en stond eveneens op van de tafel. ‘Akkoord, moeder, bedankt.’
Hera liep de deur uit en Hephaistos begon met volle moed aan een nieuw harnas. Hij zou zich nu geen zorgen gaan maken over dat wat nog moest komen. Apollo zou aangepakt worden en als hij daarna nog steeds vervelend deed, zou hij gewoon zijn moeder er bij halen.
Er zijn nog geen reacties.