Rest van Á Paris
Het is alweer laat in de middag wanneer ik een hap neem van mijn Française. Niet de vrouw, maar het stokbrood. Terwijl ik zit op een bankje aan een zijrivier van de Seine, zie ik de ietwat vreemde Parijzenaren langs lopen. De woorden van monsieur Faîze spoken wat door mijn hoofd en wanneer ik de mensen op de straten zie lopen besef ik dat de man ook niet meer dan gelijk had. Uiterlijk vertoon en overtreffen zijn de twee kernwoorden van het Parijse bestaan. De vroegere kunstenaars hebben plaats gemaakt voor dure sportauto’s en arrogante gezichten en ook de liefde ver te zoeken.
Langs mij loopt nu een jong stel. Hand in hand en toch even voel ik de warme sfeer in Parijs terug komen. Nog een laatste hap en dan loop ik via de boulevard Clichy en de boulevard de Rochechouart naar Place Pigalle, vernoemt naar de beeldhouwer Jean-Baptiste Pigalle, om daar mijn laatste interview af te nemen.
Petites promenades, een klein barretje aan Place Pigalle. In de hoek zit een stel vrienden wat te drinken en aan de bar zit een wat oudere man te genieten van zijn wijn. Ik heb afgesproken met madame de la Roche, een rijke business vrouw.
‘Les Rochefort dankt zijn succes aan de groeiende mode wereld en verstedelijking. Zonder die beide zou er geen vraag zijn naar de stoffen die wij maken. Vroeger wou men degelijke stof hebben, die vooral goedkoop, sterk en makkelijk bewerkbaar was. Tegenwoordig is het uiterlijk van de stof veel belangrijker geworden. Ontwerpers betalen liever vijftig procent meer voor hun stof, dan dat ze het moeten doen met het standaard wat het gepeupel draagt.’
Ik kijk niet op van dat woord, maar zet er een dikke streep onder.
‘Denkt u dan niet dat Parijs zichzelf verliest in diezelfde groeiende verstedelijking, die uw bedrijf voedt?’ De vrouw kijkt wat kil en is duidelijk niet gecharmeerd van deze vraag.
‘Ik heb mijn hele leven gewoond in deze stad en ik heb alle veranderingen meegemaakt. Natuurlijk, Er zijn veel dingen verloren gegaan door de modernisering, maar Parijs is er ook door verbeterd.’
Het wordt me al vrij snel duidelijk dat de vrouw tegenover mij en meneer Faîze verschillend tegen hun geliefde stad aankijken. Een piepje gaat af en de vrouw kijkt op. ‘Pardon,’ zegt ze kort waarna ze de bar verlaat. Even later komt ze terug. Haar blik staat beduidend minder arrogant en veel emotioneler. ‘Gaat u verder,’ zegt ze met een hapering in haar keel. ‘Wat is uw toekomstvisie voor uzelf en uw bedrijf?’
Ik neem afscheid en kijk toe hoe madame de la Roche zich een weg baant op haar hoge roodgelakte hakken door het kleine, bijna lege cafeetje. ‘Vast haar man,’ zegt de oudere man naast mij.
‘Hoe bedoelt u?’ Mij bemoeien in andermans privé zaken laat ik liever over aan andere tijdschriften, maar ik besluit toch maar te luisteren naar de man zijn verhaal.
‘Weet u dat dan niet monsieur. De barman voegt zich in het gesprek.
‘De man van madame de la Roche heeft een affaire met zijn secretaresse.’ Ik kijk al niet meer op van dit cliché. ‘Ik ken de vrouw in kwestie en haar intelligentie slaat niet bijster, maar ik denk dat ze dat op andere gebieden wel goed maakt.’ De barman begint te lachen en de beide mannen mompelen wat in het Frans wat ik niet kan verstaan.
‘Wat brengt u hier, jongeman.’ Weer wordt ik op dezelfde manier aangesproken als in mijn eerste interview. ‘Ik werk voor een Nederlands tijdschrift en ben van plan ‘Du Père-Lachaise’ te bezoeken.’
‘De begraafplaats?’ De oude man kijkt op. ‘Eens zal ik daar ook heen verhuizen.’ Hij neemt nog een glas van zijn wijn waarna ik afscheid neem van de beide mannen en lopend door de donker wordende straten van Parijs besef ik dat ik morgen vertrek, terug naar Utrecht. Tot die tijd verblijf ik in het Terras hotel op loopafstand van waar ik me nu bevindt.
‘Als tijd aan je voorbij vliegt, kijk dan eens naar de wolken. Vliegen die niet sneller?’ Met die ietwat vreemde woorden begin ik mijn laatste dag in Parijs. Het vooruitzicht om het vliegtuig van half negen te pakken laat ik nog maar ver achter me en in een poging het te ontvluchten observeer ik de kamer waarin ik me nu bevind. Een standaard kamer. Gele gordijnen, wit behang en veel roomkleuren en hout. Voor het bed staat een klein tafeltje met daarop een grote bos bloemen. Ik raak de bladeren aan en merk dat het plastic is. Al met al is het een ruime, luxe kamer met – een voor mijn idee – typisch franse uitstraling. Nog snel douche ik me schoon waarna ik mijn zwarte spijkerbroek en witte t-shirt zonder mouwen aantrek.
‘Bonjour monsieur,’ zegt de schoonmaakster wie ik passeer op de gang van de vierde verdieping.
‘Bonjour madame.’ Via de lift kom ik bij de chique lobby. Overwegend rood en voor de marmeren schouw ga ik zitten. De grote rode fauteuil is naast een bank geplaatst, eveneens rood. Een tweetal gaat er zitten. ‘Bonkoer,’ komt er wat mislukt uit, maar ik besluit ze daarop niet te beoordelen.
‘Bonjour, beau hôtel, non?’ Het tweetal kijkt me aan. ‘Beautiful hotel isn’t it?’
‘Yes, it is. We are from Hungary and you?’ Ik vertel ze dat ik Nederlands ben en dat ik binnenkort vertrek. ‘Are there any nice places?’ Even probeer ik te begrijpen wat de man bedoelt waarna het tot de vertaling tot mij komt. place du Tetre, de Sacré-Coeur op de heuvel Montmarte en ‘Du Père-Lachaise’ vertel ik ze over.
‘votre café, monsieur.’ Een man brengt mijn op een wit servies pronkende koffie. Het speculaas naast het kopje ligt zo symmetrisch mogelijk met de lepel en bijna angstig pak ik beiden in mijn handen. Het tweetal is ondertussen verdwenen en ergens achter mij start de man achter de piano een lied. De jonge Française naast hem houdt een roos vast en begint met een paar lange hoge noten.
‘La ville se réveille et elle voit á les murs. Á sa face est une virulent ambiance, mais elle rigole. Paris,’ klinkt het door de lobby. Op het einde van het lied loopt de vrouw naar een man aan een tafel dichtbij de piano toe. Ze praten wat en aan de opgetogen manier van praten merk ik dat de man voor haar een producent is. ‘Jij gaat het wel maken,’ iets wat ze vaak zeggen, maar zelden komt het uit.
Nog een laatste slok neem ik van mijn koffie waarna ik de deur uitloop naar ‘Du Père-Lachaise.’
Du Père-Lachaise, één van de vele begraafplaatsen in Parijs. In het Nederlands vertaald ‘vader van de zetel’ is een groots kerkhof waar vele beroemdheden hun laatste rust in stilte beamen. De begraafplaats ligt op zo’n twee kilometer van mij vandaan en terwijl ik de taxi instap herhaal ik de graven die ik wil zien. ‘Marcel Proust, Frédéric Chopin en Amélie Prayer,’ spoken door mijn hoofd.
‘Waarheen wilt u monsieur?’
‘Naar du Père-Lachaise, s’il vous plaît .’ De auto begint te rijden en achter mij zie ik het steeds kleiner wordende Terras Hotel. De chauffeur kijkt wat verzuurd naar de weg. Hij vertelt mij dat hij nachtdienst had en dat ik zijn humeur maar niet persoonlijk op moest vatten. ‘Die zeurende toeristen.’ Hij slaat linksaf en kijkt door de spiegel. ‘Komt u uit Frankrijk?’
‘Nee ik ben Nederlands.’ Opnieuw kijkt hij door zijn spiegel. ‘U lijkt Frans. Wat brengt u hier?’
Ik schets mijn reis in enkele zinnen. ‘Du Père-Lachaise, daar ligt mijn oom begraven. Hij was ook een taxi chauffeur. Zwart haar, blauwe ogen, blanke huid net als u meneer. Zeker geen lelijke man en toen hij op een nacht overvallen werd door een stel jongens uit de banlieu besloot hij te stoppen met dit vak en werd hij visser in Marseille. Daar ving hij eens een vis zo groot, dat zijn kleine zeilbootje kapseisde.’ Een kleine lach op de man zijn gezicht maakte het grauwe weer wat mooier. Jeugdsentiment heet zoiets geloof ik.
‘Vanaf kinds af aan wist ik dat ik net zo wilde worden als mijn oom. Wie weet, misschien wordt ik ook wel visser.’ In gedachten dwaalt de man af naar een klein bootje op het marseillse water.
‘Hier moet u links.’ De chauffeur kijkt op. Hij mompelt wat in zijn dialect en keert de auto dan om.
Ik dwaal wat af, wanneer ik door de poort loop en de begraafplaats begroet. De wegen in het kerkhof zijn verhard en langs mij bevinden grote stenen monumenten waarin de doden rusten. Namen, die ik soms maar moeilijk kan uitspreken, staan op de door zuilen gedragen kapitelen geschreven.
Abélard, Xavier, Ingres, Kochno, het zegt mij allemaal niets en ik loop ze maar zwijgzaam voorbij.
Bij een wat kil graf met een grijs kruis erop blijf ik staan. ‘Marcel Proust,’ staat er in eveneens grijze dikke letters op het natuursteen geplakt. Waarom deze man bijzonder genoeg is voor mij om hem bij zijn graf te eren blijft een raadsel.
Misschien zijn het zijn woorden, die me inspireren.
Misschien wel door de vele boeken van zijn hand, die ik nooit heb gelezen.
Misschien dat zijn noodlottige leven mij raakt of
misschien draag ik wel een sympathie voor zijn visie.
Veel meer zin om erover te denken heb ik niet en ik verlaat het graf en ga op zoek naar het volgende.
‘Mijn beste heer. Als er ooit een dag komt dat god voor jou staat, sla hem dan,’ is een zin die telkens in mij opkomt wanneer ik de piano aansla en één van zijn werken speel.
Frédéric Chopin, een geboren Pool, is misschien wel de bekendste van zijn volk. Hij en mijn vorige bezochte dragen beiden een wat noodlottig einde. Beiden gestorven aan een ziekte, die hun hele leven lang bij hun bleef. Wie weet, misschien dat na de dood je dierbaren achterblijven en dat je last meegaat, omhoog of omlaag. De grote bloemenzee, waarvan de helft verdort, kleurt het witte graf. Een rouwende vrouw zit op zijn graf en ik kan het niet laten om te denken wie van zijn vele vrouwen dat is. Ze houdt iets in haar handen, ik kan niet zien wat, maar ze houdt het stevig vast. Buigt zelfs iets voorover om het te beschermen.
‘Vaarwel mevrouw.’ Ik steek mijn hand op en loop van het graf weg. Du Père-Lachaise ontwaakt nu het zonlicht fel op haar schijnt, maar ik wordt haar zat. Haar kou en kilheid maken me depressief en veel langer wil ik niet blijven. Bij een laatste graf stop ik.
Pour Amélie Prayer
ma chère Fille, sœur et fiancée.
Repose, dans la tranquillité.
Gehurkt lees ik de tekst hardop voor. Mijn stem stokt bij Amélie en fiancée en ik neem een diepe zucht voordat ik de rest citeer. Het graf staat er verzorgt bij en de bloemen van de begrafenis zijn vervangen door nieuwe rozen en lelies. De planten waarvan ze zoveel hield.
Ik leg de roos, die ik trillend in mijn handen houdt, op het marmeren trappetje voor het graf en na een paar loze woorden, alsof ze kan horen wat ik zeg, sta ik op en loop weg. Nog één keer snuif ik de lucht van de begraafplaats op.
Ruikt de zomer niet heerlijk in Parijs?
Reageer (1)
waaw!!! O:
1 decennium geledenweer super mooi !!
echt kei mooi geschreven !!!