De woeste golven beuken tegen het marineschip en de brandende zon snijdt tegen mijn wang aan. Het rustige, op en neergaande bewegingen van het schip geven me een stille hoop opdat ik een keer terug zal keren naar het vaste land. De mannen om me heen werken ontspannen door en maken onderling grapjes met elkaar, of om elkaar.
De kleurrijke vlaggen nemen opnieuw mijn concentratie in beslag en gehypnotiseerd door het geklepper, voel ik mijn hartslag dalen naar een slaperig ritme. De warmte knabbelt aan mijn uniform, mijn welverdiende pet brengt enige schaduw aan mijn gezicht en ik voel een aangenaam, hartelijk gevoel door mijn bloedbanen zwemmen.
De hemel is verkleurd naar blauw; een andere blauw dan de zee vol geheimen en raadsels. Een felle kobaltblauwe kleur dat de meeuwen schreeuwend heen en weer laat vliegen; dat de dolfijnen omhoog laat springen om een stukje van Gods werk te proeven. Nog steeds gevangen door moeder natuur, draai ik me om naar de reling en schuif mijn handen in elkaar om meer van de wereld te zien.
Zoals de oude Hawaiianen altijd zeiden: Als je troebel water met rust laat, wordt het vanzelf helder.