• Ik zoek nog inspiratie ^^ Wie zijn jouw favoriete dichters en waarom?

    Post vooral ook een gedicht wat je mooi vindt! (:


    And then we'll see it.

    Niet dat ik tientallen dichters bewust gelezen heb, maar ik vind Ellen Deckwitz erg leuk dichten. Haar stijl van gedichten spreekt me erg aan en van wat ik van haar op tv gezien heb krijg ik ook een goed gevoel bij haar.


    If only humans could have vertical asymptotes ~ Quinn

    Ik vind de gedichten van Rogi Wieg en Hans Andreus heel erg mooi.

    Even een voorbeeldje van beide,


    Rogi Wieg :


    Brief aan mijn dochter

    Er is altijd een thema en dat ben jij, deugniet,
    simpel gezegd, niet cryptisch, niet met vergelijkingen,
    of mystiek, niet met dichterlijke ingrepen, niet met
    woorden die met elkaar spelen - spelende woorden

    betekenen al iets ingewikkelds, het spijt me - jij bent
    voor mij de mogelijkheid tot eenvoud die, in elk geval,
    míj ontroert en mij doet werken op papier aan de liefde
    van een vader die buiten zijn verzen wil gaan voor jou,

    in een gewone brief aan mijn dochter. En elke brief aan jou
    wil ik bewaren, korte brieven, zinnen die al het poëtische
    ontkrachten en aantonen dat kunst soms waardeloos is. Niet
    omdat de kwaliteit ontbreekt, maar om hele andere redenen.

    Dit wilde ik je vanavond even zeggen, al ben ik alleen, deugniet.

    uit: 'De Kam', 2007.
    Hans Andreus :

    Voor een dag van morgen


    Wanneer ik morgen doodga,
    vertel dan aan de bomen
    hoeveel ik van je hield.
    Vertel het aan de wind,
    die in de bomen klimt
    of uit de takken valt,
    hoeveel ik van je hield.
    Vertel het aan een kind
    dat jong genoeg is om het te begrijpen.
    Vertel het aan een dier,
    misschien alleen door het aan te kijken.
    Vertel het aan de huizen van steen,
    vertel het aan de stad
    hoe lief ik je had.
    Maar zeg het aan geen mens,
    ze zouden je niet geloven.
    Ze zouden niet willen geloven dat
    alleen maar een man
    alleen maar een vrouw
    dat een mens een mens zo liefhad
    als ik jou.

    Uit: Al ben ik een reiziger

    Het gedicht van Hans Andreus is ook mijn favoriete gedicht. De reden waarom ik het zo mooi vind is omdat ze echt een heel verhaal kunnen vertellen met een relatief kort gedicht. De stijl spreekt me eveneens ook heel erg aan,

    [ bericht aangepast op 7 feb 2018 - 14:39 ]


    Als ik een dichter was dan was ik dichter bij je.

    Jehan schreef:
    Niet dat ik tientallen dichters bewust gelezen heb, maar ik vind Ellen Deckwitz erg leuk dichten. Haar stijl van gedichten spreekt me erg aan en van wat ik van haar op tv gezien heb krijg ik ook een goed gevoel bij haar.

    Gaaf! Ik had nog nooit van haar gehoord maar haar gedichten lijken me erg tof! Ik ga binnenkort wel even kijken of ze iets van haar in de bieb hebben (:


    And then we'll see it.

    Ik hou ook nog wel van engelse dichters. Zoals Sabrina Benaim en Lang Leav


    Als ik een dichter was dan was ik dichter bij je.

    Ik ben groot fan van Toon Tellegen als dichter. Ze hebben vaak een beetje een depressieve/absurde sfeer, maar dat spreekt me ergens wel aan. Deze vind ik erg top:

    De ontdekking


    Een man ontdekte de zin van het bestaan,
    holde naar buiten,
    klampte iedereen aan, zei: "luister!
    Het is heel anders dan u denkt!"
    en over zijn woorden struikelend
    legde hij het uit
    aan iedereen
    en iedereen was stomverbaasd-
    is dat dus de zin van het bestaan...
    ach, hoe is het mogelijk...
    schudde zijn hoofd,
    sloeg vlammen van zich af,
    sprong in sloten, rivieren, riep om hulp
    of liep peinzend weg.

    Toon Tellegen,
    Uit: Een dansschool
    Querido Amsterdam 1992


    Ik kijk uit het raam, naar de lucht en de zon, ik loop naar buiten en flikker van het balkon.

    Gaaf allemaal!


    And then we'll see it.

    Ik lees niet heel veel, maar ik vind Noor Unmahar wel mooie gedichten hebben. Ze is niet mijn favoriet, maar zegt soms wel iets moois




    obsessive rage

    Mijn favoriete dichters zijn Jack Kerouac & Allen Ginsberg.

    En ook een van mijn favoriete poems is The Raven by Edgar Allan Poe.

          Once upon a midnight dreary, while I pondered, weak and weary,
    Over many a quaint and curious volume of forgotten lore—
          While I nodded, nearly napping, suddenly there came a tapping,
    As of some one gently rapping, rapping at my chamber door.
    “’Tis some visitor,” I muttered, “tapping at my chamber door—
                Only this and nothing more.”

          Ah, distinctly I remember it was in the bleak December;
    And each separate dying ember wrought its ghost upon the floor.
          Eagerly I wished the morrow;—vainly I had sought to borrow
          From my books surcease of sorrow—sorrow for the lost Lenore—
    For the rare and radiant maiden whom the angels name Lenore—
                Nameless here for evermore.

          And the silken, sad, uncertain rustling of each purple curtain
    Thrilled me—filled me with fantastic terrors never felt before;
          So that now, to still the beating of my heart, I stood repeating
          “’Tis some visitor entreating entrance at my chamber door—
    Some late visitor entreating entrance at my chamber door;—
                This it is and nothing more.”

          Presently my soul grew stronger; hesitating then no longer,
    “Sir,” said I, “or Madam, truly your forgiveness I implore;
          But the fact is I was napping, and so gently you came rapping,
          And so faintly you came tapping, tapping at my chamber door,
    That I scarce was sure I heard you”—here I opened wide the door;—
                Darkness there and nothing more.

          Deep into that darkness peering, long I stood there wondering, fearing,
    Doubting, dreaming dreams no mortal ever dared to dream before;
          But the silence was unbroken, and the stillness gave no token,
          And the only word there spoken was the whispered word, “Lenore?”
    This I whispered, and an echo murmured back the word, “Lenore!”—
                Merely this and nothing more.

          Back into the chamber turning, all my soul within me burning,
    Soon again I heard a tapping somewhat louder than before.
          “Surely,” said I, “surely that is something at my window lattice;
          Let me see, then, what thereat is, and this mystery explore—
    Let my heart be still a moment and this mystery explore;—
                ’Tis the wind and nothing more!”

          Open here I flung the shutter, when, with many a flirt and flutter,
    In there stepped a stately Raven of the saintly days of yore;
          Not the least obeisance made he; not a minute stopped or stayed he;
          But, with mien of lord or lady, perched above my chamber door—
    Perched upon a bust of Pallas just above my chamber door—
    Perched, and sat, and nothing more.

          Then this ebony bird beguiling my sad fancy into smiling,
    By the grave and stern decorum of the countenance it wore,
          “Though thy crest be shorn and shaven, thou,” I said, “art sure no craven,
          Ghastly grim and ancient Raven wandering from the Nightly shore—
    Tell me what thy lordly name is on the Night’s Plutonian shore!”
                Quoth the Raven “Nevermore.”

          Much I marvelled this ungainly fowl to hear discourse so plainly,
    Though its answer little meaning—little relevancy bore;
          For we cannot help agreeing that no living human being
          Ever yet was blessed with seeing bird above his chamber door—
    Bird or beast upon the sculptured bust above his chamber door,
                With such name as “Nevermore.”

          But the Raven, sitting lonely on the placid bust, spoke only
    That one word, as if his soul in that one word he did outpour.
          Nothing farther then he uttered—not a feather then he fluttered—
          Till I scarcely more than muttered “Other friends have flown before—
    On the morrow he will leave me, as my Hopes have flown before.”
                Then the bird said “Nevermore.”

          Startled at the stillness broken by reply so aptly spoken,
    “Doubtless,” said I, “what it utters is its only stock and store
          Caught from some unhappy master whom unmerciful Disaster
          Followed fast and followed faster till his songs one burden bore—
    Till the dirges of his Hope that melancholy burden bore
                Of ‘Never—nevermore’.”

          But the Raven still beguiling all my fancy into smiling,
    Straight I wheeled a cushioned seat in front of bird, and bust and door;
          Then, upon the velvet sinking, I betook myself to linking
          Fancy unto fancy, thinking what this ominous bird of yore—
    What this grim, ungainly, ghastly, gaunt, and ominous bird of yore
                Meant in croaking “Nevermore.”

          This I sat engaged in guessing, but no syllable expressing
    To the fowl whose fiery eyes now burned into my bosom’s core;
          This and more I sat divining, with my head at ease reclining
          On the cushion’s velvet lining that the lamp-light gloated o’er,
    But whose velvet-violet lining with the lamp-light gloating o’er,
                She shall press, ah, nevermore!

          Then, methought, the air grew denser, perfumed from an unseen censer
    Swung by Seraphim whose foot-falls tinkled on the tufted floor.
          “Wretch,” I cried, “thy God hath lent thee—by these angels he hath sent thee
          Respite—respite and nepenthe from thy memories of Lenore;
    Quaff, oh quaff this kind nepenthe and forget this lost Lenore!”
                Quoth the Raven “Nevermore.”

          “Prophet!” said I, “thing of evil!—prophet still, if bird or devil!—
    Whether Tempter sent, or whether tempest tossed thee here ashore,
          Desolate yet all undaunted, on this desert land enchanted—
          On this home by Horror haunted—tell me truly, I implore—
    Is there—is there balm in Gilead?—tell me—tell me, I implore!”
                Quoth the Raven “Nevermore.”

          “Prophet!” said I, “thing of evil!—prophet still, if bird or devil!
    By that Heaven that bends above us—by that God we both adore—
          Tell this soul with sorrow laden if, within the distant Aidenn,
          It shall clasp a sainted maiden whom the angels name Lenore—
    Clasp a rare and radiant maiden whom the angels name Lenore.”
                Quoth the Raven “Nevermore.”

          “Be that word our sign of parting, bird or fiend!” I shrieked, upstarting—
    “Get thee back into the tempest and the Night’s Plutonian shore!
          Leave no black plume as a token of that lie thy soul hath spoken!
          Leave my loneliness unbroken!—quit the bust above my door!
    Take thy beak from out my heart, and take thy form from off my door!”
                Quoth the Raven “Nevermore.”

          And the Raven, never flitting, still is sitting, still is sitting
    On the pallid bust of Pallas just above my chamber door;
          And his eyes have all the seeming of a demon’s that is dreaming,
          And the lamp-light o’er him streaming throws his shadow on the floor;
    And my soul from out that shadow that lies floating on the floor
                Shall be lifted—nevermore!


    — Inner peace, it's hard to find. —