Ik vocht. Ik trapte en schopte, krulde mijn lichaam in alle mogelijke manieren tot ik mijn botten hoorde kraken. Mijn ademhaling klonk als het gepiep van een stervend beest, maar zo voelde ik me ook. Meer dood dan levend, een stervende in het lichaam van een pasgeborene. De pijn die ik voelde was zo fysiek dat ik het bijna uitkrijste. Daniel sloeg zijn handen voor mijn mond en hield me stevig in zijn greep en ik schreeuwde geluidloos terwijl ik vocht tegen zijn ijzeren greep.
En ik wende mijn ogen niet af. Nee, ik bleef het horrorlandschap bekijken. Ik slorpte het beeld in me op, voedde me ermee tot ik het niet meer aankon en enkel kon huilen, waardoor mijn lichaan zo hevig schokte dat Daniel me geschrokken los liet.
Hij legde zijn kin op mijn schouder en ik probeerde hem van me af te bijten.
'Hou op Sava, hou op. Als ze ons zien, zijn we er geweest.'
Ik duwde hem van me weg, viel op mijn knieën en krabde met mijn vingers in de grond tot ze bloedden. Hij nam mijn handen in zijn grote handpalmen en liet ze niet meer los.
'Hou op.'
'Waarom moet ik ophouden, Daniel? Er is hier niemand meer die ons kan horen.' Ik wilde hem van me weg. Hij had het recht niet om te doen alsof ik hem toebehoorde - we zouden pas bij de volgende zonnewende in het verbond treden.
Maar nu was dat niet meer aan de orde. Mijn vader had gezegd ons hier te ontmoeten, maar -
Ik klemde mijn armen tegen mijn buik. Ik kreeg geen lucht. Waarom kon ik geen adem halen? Daniel zweeg. Ik wist dat ook hij naar de verwoeste, rokende huizen keek.
De Stropers hadden de nederzetting ontdekt voordat wij dat hadden gedaan. En mijn vader en moeder, die waren vast -
Daniel ving me op en wiegde me in zijn armen voor hij me weer op de grond zette. Ik balde mijn vuisten en haalde naar hem uit. Ik hoefde zijn zorgzaamheid niet. Zelfs niet nu.
Mijn slag kwam betreurenswaardig zwak tegen zijn borst terecht - een ander teken van mijn mentale instabiliteit. Savariël had de Zeven Zanden doorkruist en werd gek bij het zien van een verblakerde stad. Wat een grap. Ik moest sterk zijn, besloot ik. Voor Sam.
Ik gunde mezelf nog even om tot rust te komen en ging toen weer recht staan. Ik wilde niet weten hoe ik er nu uitzag, maar ik besloot dat ik er toch al stoffig en verweerd had uitgezien.
'We moeten Sam vertellen dat hier geen voedsel te vinden is en we nog verder naar het westen moeten', mompelde ik. Daniel haalde zijn handen door zijn haren. Ook hij was van streek, merkte ik, onder die koele stadsblik van hem op. Ik vroeg me af of het kwam door de aanblik van het werk van de Stropers, of de gedachte aan de Zeven Zanden die ons te wachten zouden staan.
'Ben je zeker?' vroeg hij. Ik staarde hem enkel aan. Ik had nooit begrepen dat mijn vader me aan iemand van de stad had geschonken. Ze zouden ons nooit begrijpen, aangezien overleven er bij hen niet zo van jongs af aan werd ingepeperd. Mijn ogen gleden even de andere kant uit. Hem aankijken kon ik niet.
'De doden komen niet terug.'
Ik moest Sam bij me hebben.
Note: meestal schrijf ik wel in de derde persoon.