gas = Een toestand waarin water of een andere stof in verkeert, bijvoorbeeld waterdamp.
vast = Een toestand waarin water of een andere stof in verkeert, bijvoorbeeld ijs.
vloeibaar = Een toestand waarin water of een andere stof in verkeert, tussen gas en vast in.
fase = Zo noem je een toestand waarin water of een andere stof in verkeert.
moleculen = Hele kleine deeltjes waar stoffen uit bestaan.
faseovergangen = Het veranderen van water of een andere stof van de ene fase naar de andere.
leidingwater = Water dat bijvoorbeeld gebruikt wordt om voedsel klaar te maken, jezelf en je kleding te wassen, de wc door te spoelen enz.
concentratie = Het aantal gram opgeloste stof in één liter water.
giftig = Zo noem je een stof als deze schadelijk is als je een kleine hoeveelheid binnen krijgt.
dosis = De hoeveelheid waarbij een stof giftig is.
grondwater = Water dat door de grond is gezakt.
oppervlaktewater = Hierin zit veel verontreiniging, bijvoorbeeld zwevend vuil, algen en ziekteverwekkers.
suspensie = Een mengsel van water en onoplosbare stoffen.
bezinken = Hierbij laat je water met onoplosbare stoffen stil staan. Die stoffen zakken dan naar de bodem. Het heldere water kun je voorzichtig afschenken.
filtreren = Hierbij doe je een filter in een trechter. Onoplosbare stoffen (het residu) blijven achter in het filter. Water en oplosbare stoffen gaan hier wel doorheen.
adsorberen = Hierbij verwijder je oplosbare stoffen uit water. Hiervoor heb je bijvoorbeeld actieve koolstof (norit) nodig. Hieraan blijven de stoffen kleven. Daarnaar kun je dit alles weer filtreren.
regenwater = Als de waterdruppels waaruit wolken bestaan te groot en te zwaar worden, vallen ze als dit zoete water naar beneden.
zeewater = Dit water bevat grote hoeveelheden zout.
indampen = Een scheidingsmethode. Je kookt het water met opgeloste stoffen. Die blijven achter als het water verdampt.
destilleren = Het opvangen en afkoelen van waterdamp. Je krijgt dan zuiver water. Dit kun je doen na een indamping.
vriespuntdaling = Dit is van toepassing bij water als er zout op komt. Dit kun je doen als het gevroren heeft. Dit is ook de reden dat zeewater pas onder de -2°C bevriest.
zure regen = Dit ontstaat als het water in de lucht samenkomt met onder andere zwaveldioxide en stikstofoxiden.
zure oplossingen = Dit zijn onder andere citroensap en azijn. Ze smaken heel erg zuur.
zuurgraad; pH = Dit geeft aan hoe zuur een oplossing is. Dit is een getal tussen 0 en 14.
indicator = Een stof die de aanwezigheid van een andere stof bijvoorbeeld een zuur aantoont, meestal doordat de kleur verandert.
emulsie = Een mengsel van twee vloeistoffen, waarbij de ene vloeistof als kleine druppeltjes is verdeeld in de andere vloeistof. Dit is altijd troebel.
emulgator = Dit heb je nodig als je bijvoorbeeld water en olie te mengen. Het bestaat uit een kop een een staart.
hydrofiele stof = Een stof die met water mengt.
hydrofobe stof = Een stof die niet met water mengt.
En dat, moet ik nu voor morgen kennen
Un rêve peut mourir mais on n'enterre jamais l'avenir.