Het is een verhalend gedicht, of een dichtend verhaal, of een poëtisch omvat stuk proza dat niet rijmt. Ik ben nog niet helemaal zeker waar het over gaat, maar ik denk over dat "ding" dat heet "homo's herken je al op jonge leeftijd". Dat weet ik niet zeker, nog niet helemaal.
Hier ook een linkje.
Er hing een zoete geur in zijn voortuin, onwaarschijnlijk afkomstig van de dode planten onder de dikke sneeuwlaag. Zijn ene hand rustte op mijn schouder, zijn andere wees in de verte.
'Ze komen onze kant op,' zei hij.
Daar kwamen ze, in groepjes van drie à vier kinderen. Ze droegen mandjes in hun elleboogholtes en het voorste kind verlichtte het pad met een lampion. Zo gauw als ze dichterbij kwamen, liet hij mijn schouder los.
'Ik ga het snoep halen.'
Ze stonden nu voor mijn neus, de verklede kinderen. Melchior, Balthasar en twee keer Caspar. De twee Caspars herkende ik door de wierookstokjes die ze in hun handen hadden, en die de regen vermoedelijk al aan het begin van hun tocht had gedoofd.
Caspar en Caspar hielden handen vast tijdens het zingen. Ze zongen over vier koningen en een nieuwe hoed. Ik voelde zijn hand weer even op mijn schouder. Een fijn kneepje, voordat hij de bak met snoep tevoorschijn toverde.
'Mooi gezongen, hoor,' zei hij, terwijl de kinderen als grijpmachines op de kermis in de bak graaiden.
'We waren eigenlijk met z'n drieën,' zei de grootste jongen, die een tand vlak achter zijn mondhoek miste. 'Maar Matthijs moest mee. Matthijs is mijn kleine broertje, mijn moeder wilde ook dat hij mee zou lopen.'
'Leuk hoor,' zei hij, 'twee Caspars. Dan krijgt Jezus vast extra veel wierook! Hij mag blij zijn met een broer als jij.'
De jongen keek hem een moment aan alsof hij gek was geworden, daarna stootte hij het jongetje naast hem aan.
'Kom Matthijs,' zei hij, 'we gaan weer.'
Matthijs en zijn broer liepen weg. De twee Caspars bedankten ons voor het snoep en holden achter hun handlangers aan, hand in hand.
de buren slapen, er brandt nergens meer licht
ik neem de kant van het bed, het dichtst bij het raam
de matrassen sluiten op elkaar aan
als een hartsvriendinnenketting
niet lepeltje lepeltje maar we liggen vorkje vorkje
jouw hand de mijne in, en weer uit
en heen over de plekken die je van jou noemt
de uren beslaan de ramen, het miezert
geen echte regen