VEE LAURIER
|
En de stilte die valt is een eenzame, waar in het midden de gedachtes komen dagen hoe het allemaal zodanig heeft kunnen lopen. Hoe ondanks elke inspanning Nox haar schuilplaats is binnengewandeld, en het idee dat ze hem wederom haar rug zou toekeren genoeg is om haar maag te laten samentrekken en het zuur in haar keel te voelen branden.
Het doet ongelukkigerwijs niets af aan de verloren tijd die als een ravijn tussen hen in wreekt—al zou Vee enkel haar arm iets moeten strekken om hem aan te kunnen raken; mentaal is hij mijlenver van haar verwijderd, en zouden ze zich evengoed in parallelle dimensies kunnen bevinden. Haar verweerde vingers glijden over de bijna te zachte grassprietjes naast zich; als een sneeuwengel in het verkeerde jaargetijde. ‘Je was weg,’ zegt hij op hetzelfde moment dat ze haar blik losscheurt van de bleke maan om zijn gezicht te kunnen zien, ‘en ik ging iedere dag naar de garage om te checken, maar deze keer kwam je niet terug.’ En als hij naar haar had gekeken, had hij gezien hoe haar mondhoeken ongecontroleerd omlaag krulden. Hoezeer ze zich ook dwingt op het heden te focussen, de echtheid van zijn woorden teistert haar—flitsen van Nox die voor de garage staat, aan haar deur klopt tot het haar tot waanzin drijft, op de werkplaats hangt om de telefoon op te nemen die ze verstrooid tussen de onderdelen bewaard, en op haar bed wacht in het schemer met kleding voor wanneer ze eindelijk terugkeert uit de bossen. . . De zwartharige krullenbol voelt aarde onder haar vingernagels en blikt omlaag om de vuisten te zien die zich krampachtig van die realiteit hebben geprobeerd te ontdoen, de inbeeldingen te rauw confronterend om haar koud te laten. ‘En hij werd zo snel zo veel erger. Twee, drie keer op een dag, zonder aankondiging, langere controle, venijniger. De roedel... ik... er was gewoon geen andere optie—’ haar ogen vernauwen zich, plotseling volledig attent op wat hij niet zegt; het scenario waar ze het meest van heeft weggekeken onverhoeds de meest plausibele, en aansporing genoeg om haar lip om te laten krullen in een bloeddorstige sneer ‘—Er moest te vaak in worden gegrepen en de raad besloot dat het beter zou zijn als ik onder bepaalde omstandigheden niet meer buiten zou komen. Harvey probeerde het zo ver te krijgen dat ik uit de roedel werd gezet en dat maakte het eigenlijk alleen maar erger.’ Harvey. Vee weet niet of zijzelf of haar dominante wederhelft degene is die de grom aan haar al geopende lippen laat ontsnappen—maar de sensatie om overeind te komen en de Sangus Lunginius alfa te bezoeken is behalve laatdunkend, overweldigend. De kalme façade waarachter de zwartharige zich bevindt vertoond dan ook duidelijk barstjes, de onplaatsbare woede die langs de binnenwand van haar lichaam streelt als geestenvingers afleidend genoeg om haar niet te doen beseffen dat Nox is stilgevallen. Vee dwingt zichzelf een hand op te tillen en deze over haar gezicht te vegen in een poging haar gelaat letterlijk glad te strijken. ‘En toen. . .’ Hij wendt zich van haar af, en ze hoeft zich niet eens op zijn hartslag te concentreren om het moment te voelen dat hij een beslissing maakt. ‘Ben ik weg gegaan. Op zoek naar. . .een remedie.’ Het zijn geen leugens, Vee zou die kunnen proeven en dat weet de donkerharige jongen als geen ander, maar de stukjes die missen laten gapende leegtes achter in het verhaal dat ze tracht te ontcijferen. Eén blik op zijn ontwijkende gestalte laat haar aandringen naar de achtergrond verdwijnen, sympathiserend met de gruwelijkheden die hem in de afgelopen twaalf maanden zijn overkomen. Omdat jij er niet was. Vee rolt desondanks op haar zij, haar rechterhand in haar krullen begravend zodat ze zichzelf half overeind kan duwen. Het is bijna niet te bevatten dat de doodsengel voor haar neus dezelfde, magere emojongen was die ze ooit op goed geluk heeft mogen leren kennen. Ze vraagt zich af wanneer hij van ongemakkelijk doch haast vervelend opgewekt naar. . .pijnlijk betoverend en bijna angstaanjagend melancholiek is gegaan. Ze vraagt zich af of ze hem met dezelfde ogen bekijkt die hem altijd hebben gevolgd. Maar dat zijn niet de vragen waarop hij het antwoord zou weten. ‘Is het de enige reden dat je ging?’ De authentieke frons boven haar kijkers is even bruusk als de aard van de woorden en het feit dat hij haar nog steeds niet aankijkt laat de tsk waarmee ze hem tot de orde roept bitterder klinken dan ze zou willen. ‘Denk je dat ik was gegaan als ik een andere keuze had gehad?’ Haar stem schiet twee octaven de hoogte in, de doordringende emotie er één die langs haar muur is geslopen en zich hoorbaar maakt. ‘Fulgur Falls was mijn thuis.’ Jij. Soms was het te veel, of te klein, of te druk; maar ongeacht hoe vaak ze wegging, ze kwam altijd terug. Ze kon het voelen trekken, hoe verder ze ging of hoe langer ze wegbleef, dat onzichtbare elastiekje dat haar die kant op trok zoals het had gedaan toen haar wolvin aan het roer stond. Jarenlang heeft ze gedacht dat het Fulgur was; de uitwerking die het heeft op het bovennatuurlijke—maar op dit moment wordt ze maar één richting op getrokken. Tangled, knotted, intertwined. Haar ogen worden groot, de hand waarmee ze naar zijn ineengedoken figuur klauwt instinctief genoeg om de verkeerde inschatting te maken op gebied van kracht. ‘Je ging op zoek.’ Vee richt zich verder op, tot ze als een schaduw over hem heen torent, de greep om zijn arm nog niet de minste fractie verlost dankzij de hernieuwde adrenaline die als opium door haar bloedbaan raast. ‘Je ging op zoek naar een remedie,’ zegt ze, verdergaand, ernstig genoeg om te bevatten dat het een mogelijkheid is al dan niet een nuchtere speling van het toeval. Als weerwolfzijnde geloofd Vee helaas niet bepaald in toevalligheden. ‘Je vond mij.’ Zoals ik jou vond. Misschien is het nog niet te laat. |
[ bericht aangepast op 20 juli 2020 - 23:38 ]
Feel the fire, but do not succumb to it.