1000 Ships of the Underworld
Deze nacht leek donkerder dan alle andere nachten. Er was geen maan, geen ster aan de hemel. De wind die over de vlakte raasde was koud en het dikke berenvel dat Caleb om zich heen had geslagen bood nauwelijks bescherming. In de verte klonk gejank, het joeg het kippenvel over zijn armen. Aan de toonhoogte hoorde hij dat het Lavia was. Geen herdershond die snel van slag raakte. Hij bracht zijn duim en wijsvinger naar zijn mond en floot een schrille toon. Hij kwam overeind en griste zijn speer van de grond. Misschien was het een Schaduwbeer. Het was jaren geleden dat hij een gepantserde beer had gezien en ze hadden zich diep in de holen van de Zwarte Bergen teruggetrokken, maar bij voedselschaarste gingen ze weleens de velden op en de eerste kudde die ze tegenkwamen was die van hem.
Het klagende geluid van Lavia klonk opnieuw. Haar twee broers namen het over en het gaf een griezelig gehoor. Het kon geen Schaduwbeer zijn. Dan had ten minste een van hen gegromd, ze waren niet allemaal van die doetjes.
Hij rolde zijn schouders en begon in de richting van het geluid te lopen. Zijn speer woog hij alvast in zijn hand. Het was een tijd geleden dat hij die had hoeven gebruiken.
Het viel niet mee om iets in het veld te onderscheiden zolang de hemel verduisterd bleef. Meer dan eens botste hij tegen een van zijn schapen op. Het was opmerkelijk dat zij rustig stonden te grazen, terwijl de honden zo van slag waren.
Hij verstevigde zijn pas toen het geluid steeds verder weg klonk. De struikelingen die daaruit voortkwamen nam hij maar voor lief. Zijn gehoor leidde hem naar de voet van de Zwarte Bergen. Daar trof hij zijn viervoeters aan. Gedrieën stonden ze voor de ingang van een manshoge grot. Nog steeds huilend.
Hij tuurde de grot in. Gek genoeg oogde die lichter dan de duisternis buiten. Er klonken fluisteringen – of was dat de wind? Hij hield zijn adem in. De wind had hij al de hele nacht horen gieren, dit was anders. Warmer. Indringender. Het deed zijn maag samenkrimpen. Hij schudde zijn hoofd in een poging zich los te maken van het onbestendige gevoel. Wat kon hij nou in die grot aantreffen? Bijna iedere maand ging hij hier wel naar binnen omdat een van zijn schapen er niet meer uit wist te komen. Waanzinnig groot was het niet. Waarschijnlijk zat er gewoon een Dwaler die beschutting tegen het ongure weer zocht. Dat verklaarde het licht.
Maar niet het gedrag van zijn honden. Hij stapte verder de grot in. Zijn hand tegen de vochtige wand aan. Voetje voor voetje schuifelde hij verder. Hij gromde toen hij zijn hoofd stootte, maar keerde niet om. Zijn trouwe makkers volgden hem niet.
Het licht werd steeds helderder en bleek uit een spleet te komen die hem nooit eerder was opgevallen. Het gefluister zwol aan tot stemgeluiden, zwoel en kil, doods en energiek. Een rilling verraste hem en hij vervloekte zijn angst. Tenzij een gepantserde groep Schaduwberen hem stond op te wachten had hij geen reden om zich zorgen te maken.
De gloed was continu, niet zoals het dansen van vlammen. Het was alsof de maan die aan de hemel verdwenen was, hier was opgekomen. Nog steeds zag hij niets dan de bochtige gang waar hij zich doorheen manoeuvreerde.
Hij nam zijn speer iets steviger ter hand terwijl hij bocht na bocht omsloeg. Plots kwam hij in een grote ruimte terecht. Er stroomde een rivier. Schepen schommelden erin, ze straalden alsof ze van vloeibaar goud waren gemaakt. Toch hadden ze iets lugubers, een rode glans die de indruk wekte dat ze door een zee van bloed waren gevaren.
Caleb kon geen stap meer verzetten. Een menigte had zich voor de schepen verzameld. Het waren prachtige vrouwen die hij onderscheidde, met bleke huiden, ravenzwarte haren en lange hoektanden. Zijn ogen gleden opzij, naar het water dat omhoog werd gespuwd alsof het een omgekeerde waterval was. Zijn ogen groeiden van verbazing toen er een schip omhoog rees. Nog meer bleke mensen, ditmaal met haar dat zo wit was als sneeuw. Hoewel het water langs de zijden van het schip droop, was de bemanning onaangedaan. Het waren mannen, net zo schoon als hun vrouwelijke tegenstanders. Hun kaken waren hoekiger en hun strakke kleding gaf prijs dat ze geen boezem hadden – dat was al wat hen onderscheidde van hun zwartharige metgezellen.
Caleb voelde dat zijn mond droog werd. Zijn tong plakte aan zijn gehemelte. Hij moest hier weg. Een van de oogverblindende dames draaide zich echter om en glimlachte. Hij kon zich niet meer verroeren.
Reageer (6)
Wow, cool!
7 jaar geledenWow! Dit is echt beter dan je boek Luotisade en dat vond ik al een geweldig boek!
7 jaar geledenSpannend! Ik ben wel heel benieuwd waar dit in uit gaat lopen!
7 jaar geledenIk zal het ook even direct naar jou reageren, maar voor wie het nog meer willen weten: ik laat het hier inderdaad niet bij, maar ik weet nog niet of het volgende stuk vanuit dezelfde persoon is of vanuit de vrouw die hem aankijkt of vanuit heel iemand anders - en ik weet ook niet of het volgende stuk er al over gaat. Lekker ingewikkeld, hè? :'P 7 jaar geleden
Oei, wat kunnen dat nou weer zijn?
7 jaar geledenIk volg er weinig van nog (':