Begin met “Ik dacht dat ik (…) zag”.

Hoofdstroom

Ik dacht dat ik hem zag. De stenen plavuizen voelden koud aan onder mijn voeten terwijl ik de lange gang in tuurde. Het had hem écht kunnen zijn!
Het duurde even voor ik me om kon draaien en terugliep naar mijn kamer. De vloer onder mijn voeten was koud en telkens als ik mijn voet op tilde, liet hij een kleine, zweterige afdruk achter. Mijn lichaam was klam en ik trilde van top tot teen.
De nachtmerrie die ik had gehad, was zo levensecht geweest, dat ik uit angst de kamer uit gesprint was. Op de gang had ik gedacht hem te zien, maar ik sliep nog half. Hij verdween in het luchtledige zodra ik tegen hem begon te spreken… Ik wist dat het niet kon.
Mijn koude vingers sloten zich om de dekens van mijn bed, waar ik angstvallig weer onder gekropen was. Ik kreeg de kriebels van deze plek, deze mensen… Ik was niet gek, gewoon in de war… Ik had mijn eigen broer zien sterven. Niemand had het recht mij kwalijk te nemen dat ik drie maanden niet meer wist in welke wereld ik leefde.
Intussen, een jaar verder, waren de dromen er nog steeds. De slapeloze nachten, de angstaanvallen. Ik kon er niet aan wennen dat hij weg was en dat ik moest leven met het beeld van zijn laatste adem op mijn netvlies. Zijn rochelende gehijg, verstikkend in het bloed dat uit zijn eigen lichaam zijn keel in gleed.
Soms gaf ik mezelf daar de schuld van en dan huilde ik mezelf in slaap. Op andere momenten bleef dat gevoel zo aan me knagen dat het al het andere opvrat en ik helemaal niets meer voelde. Dan zat ik slechts in een stoel en staarde naar de vitrage voor het raam van de woonkamer, hoewel die plek die naam niet eens mocht dragen.
Het was een oud klooster, dit gebouw, en ze hadden er maar weinig aan veranderd. Hier en daar waren de gordijnen vernieuwd, er waren stalen deuren in geplaatst en er was iets dat op elektriciteit leek. Ik wist niet altijd of ik banger werd van mijn dromen of van deze plek.
Af en toe was ik bang dat mijn leven hier mijn einde zou betekenen en dat ik nooit meer normaal zou functioneren zolang ik hier bleef. Ik durfde alleen niet te ontsnappen, wetend dat men me dan voor eeuwig zou isoleren van de buitenwereld.
Er waren namelijk momenten waarop ik naar buiten mag. Het klooster was dan wel groot, het terrein eromheen was nóg groter. Dat was alles wat het klooster niet was. Zacht, warm en kleurrijk. Natuurlijk wandelde ik niet alleen en ik mocht maar zelden de schommel gebruiken, maar ik klaagde er niet over. Ik koesterde die momenten. Het frisse gevoel van de wind door mijn veel te lange haar, de kriebels in mijn buik als de schommel me richting het luchtledige stuwde.
Op die momenten was ik vrij van herinneringen en angsten en kon ik mijn broer loslaten. Ik kon hem loslaten, zoals hij mij had losgelaten door te gaan. Ik kon hem loslaten, omdat ik wist dat het niet voor eeuwig zou zijn.
Kort na zijn dood stak ik regelmatig scherpe voorwerpen in mijn vlees. Om de pijn te verdrijven, in de hoop me bij hem te voegen, maar het lukte niet. Ik weet het niet aan lafheid. Ik dacht dat het mijn tijd niet was en beperkte me tot het verdoven van mijn geest en mijn lichaam door naar het opwellende bloed te kijken.
Ik merkte wel dat mensen, mijn ouders, de dokters, de maatschappij, probeerde om me schuldig te laten voelen als ik dat deed. Ze noemden me egoïstisch, omdat ik het leven dat mijn broer me in feite geschonken had, probeerde weg te gooien.
Ik gooide niets weg. Nooit. Ik stond er om bekend dat ik alles bewaarde. Niet alleen voor mijn broers dood, maar wel zeker erna. De kamer die ik in het klooster toegewezen had gekregen, was dan ook bezaaid met vooral papierwerk. Ik plakte veel in boeken, aan de muren en stopte van alles in de kleine laadjes die ik bezat in enkele antieke, rijkversierde kastjes. Ik vond ze niet mooi, maar dat was het leven ook niet. Alleen herinneringen konden mooi zijn en daarom kon ik het verdragen ze in die kasten te stoppen.
Ik keek er naar vanaf mijn bed, mijn knieën opgetrokken tot ik daar als een soort bal onder de kriebelige dekens lag. Misschien was het enkel de herinnering die ik had gezien. Ik was goed in verbeelden.
Drie maanden lang had ik op een soort grens gezeten tussen fictie en werkelijkheid en zelfs nu kon ik niet altijd zeggen waar die grens was. Herinneringen liepen in elkaar over, dromen namen de overhand en ik raakte weer de kluts kwijt. Het was moeilijk tijd in te delen, mezelf in te beelden dat er nog iets bestond als routine en gewoon verder te gaan.
Ik zei dingen die ik in dromen had gehoord en droomde over dingen die ik had meegemaakt. Mijn ouders vonden het maar vervelend en ik verstoorde hun rouwproces. Dat is niet wat zij mij vertelden, maar wel van de witte jassen in het klooster.
Als ik dat nieuws nu te horen had gekregen, had het me misschien meer gedaan dan toen. In die drie maanden, waarin ik bijna laveloos was, was er niets dat me kon raken. Ik sloeg de woorden op in mijn geheugen en berustte in het feit dat mijn ouders me maar vervelend vonden.
Omdat ik hier echter al negen maanden zat, betekende dat dat ik me moest gaan focussen op vertrek. Over drie maanden woonde ik een jaar in dit klooster en er was tegen me gezegd dat ik een jaar zou hebben om te ‘herstellen’. Ik accepteerde ook dat gegeven en deed na enkele weken zelfs mijn best om mezelf weer op de rit te krijgen.
Ik zag mezelf alleen niet terugkeren naar de maatschappij die mijn broer fataal werd. Er waren mensen die mij eenzelfde lot toeschreven, maar ik geloofde er niet in. Ik was ook verpest, net als mijn broer verpest door de grote golven van anonimiteit, waarin iedereen hetzelfde moest zijn, maar ik had hem als voorbeeld. Hij had niemand.
De dag dat hij zich van het leven beroofde, bracht mij ook de laatste resten kennis over de maatschappij die ik nodig had om te kunnen overleven. Om niet hetzelfde te doen als hij, maar om haar op zijn minst te verafschuwen.
Toen mijn broer doodging, besefte ik namelijk dat het niet uitmaakte waar je was. Waar de mensen waren, was jij en of je nu onder de grond lag koud te worden, of er ademend bovenop stond, je maakte er deel van uit.
Dat wilde ik niet meer. Hoe eng het ook was, hoe vreselijk ik me voelde als ik naar de saaie muren in de woonkamer keek en de gebrandschilderde ramen, ik wist dat dit mijn thuis was. Dit gekkenhuis vol met mensen die even getraumatiseerd waren als ik, was mijn eindbestemming opdat ik me nooit meer hoefde te mengen in iets als de hoofdstroom van het leven. Daar waar niemand me zou zien en niemand zou weten wie ik was, daar was ik veilig.

Reageer (1)

  • Ringwraith

    Meh. Ik heb altijd een hekel aan SA's omdat ik dan méér wil. ;o

    1 decennium geleden

Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen