In de late warme middagzon die langzaam onder de horizon zakte en door het raam scheen, trapte ik verveeld met de neus van mijn kapotte schoen tegen het metalen frame van mijn bed, mijn handen in de zakken van mijn vest dat nog naar bloed rook van de vorige avond. Ik deed er alles aan opdat de geur zich niet in mijn hoofd zou nestelen, niet tot in mijn longen zou doordringen. Het aroma deed me kokhalzen, maar het was iets anders dat voor tranen in mijn ooghoeken en over mijn wangen zorgde.
'Zo, poppetje,' klonk de grimmige stem van mijn celgenoot vanuit de hoek van de kamer die in schaduw gehuld was. 'Sijpelt het besef door?' Voorzichtig, eigenlijk alleen zoals je in mottige romantische films ziet, hefte ik met tegenzin mijn hoofd op. De man, die er verweerd en vol levenservaring uitzag, keek me aan vanuit de donkerste gekrochten van ons gezamenlijk vagevuur. Hij maakte me bang. Als hij tegen je sprak, leek het alsof je naar een kind luisterde. Zijn levenservaring was in een ruk uit zijn lijf gefilterd, maar af en toe bleek het dat ze de man meer ontnomen hadden dan menselijk was. Toch was hij zo ongeveer mijn beste vriend - hij was de enige waarmee ik in contact kwam. Zijn woorden deden me baden in kokende angst. Wat herinnerde hij zich? Alles? De volledige procedure?
'Welk besef?' piepte ik. Als hij zich nog voor de geest kon halen wat ze met hem gedaan hadden, was hij bij bewustzijn geweest toen ze hem van zijn herinneringen ontdeden.
'Dat je een uur in de wind stinkt, poppetje. Heb je je vriendje vermoordt? Die linke bewaker?' Ik liet de adem die ik had ingehouden over mijn lippen ontsnappen. Een dwaas glimlachje verscheen op mijn gezicht.
'Nee, dat heb ik niet, of toch niet dat ik me herinner.' Geschrokken kromp ik ineen toen ik besefte wat ik gezegd had, maar mijn gesprekspartner keek me nog steeds aan, met diezelfde, lome blik als altijd. Hij herinnerde zich niet wat ze met hem gedaan hadden. De opluchting moest echter al snel plaats maken voor het weëe gevoel dat al sinds mijn arrestatie in mijn buik en hoofd manifesteerde.
We zaten nog een tijdje zwijgend, elk op ons bed, naar elkaar te kijken. Hij mocht me dan misschien de stuipen op het lijf jagen, zijn aanwezigheid werd gewaardeerd. Zijn lijfgeur wat minder.
Ik had niets te verliezen. Twee cipiers bonden mijn polsen met ijzig koude, ijzeren handboeien op mijn rug. Het liep allemaal gesmeerd. Mijn beste vriend zwaaide, stelde me gerust, zei dat ik altijd welkom was — in mijn eigen cel, nota bene — bedankt, maatje. Wat kon er mis gaan. De gangen waar we gedrieën doorliep waren steriel. Te steriel, inclusief chemise geur, die de bloedgeur amper verdreef. Het resultaat was een luchtje waarvan je neerslachtig werd. Herinneringen. Belachelijk. Alsof je om een paar sokken speelt. De inzet van een levensgroot spelletje poker. We passeerden honderden cellen. Mensen — zoals ik — tot beesten gereduceerd. We hadden niets om ons tegen de omstandigheden te verdedigen. Ze waren als gas; we stikten erin. Ik had nooit begrepen hoe gokken verslavend kon zijn. Nu begreep ik het maar al goed — maar ik had ondertussen alles verspeeld. De cipiers praatten tegen elkaar, ik hoorde maar verstond niet wat er gezegd werd. De situatie liep uit de hand als het alternatief de dood was. Strompelend, alsof ik dronken was, hing tussen de twee mannen in. Tranen stroomden over mijn magere gezicht. De stem van mijn moeder. 'Lieverd, het is oké om niet sterk te zijn. Als je zo ver gedreven wordt, dat sterk zijn onmogelijk is, dan is het oké om dat niet te zijn.' Dat was het moment waarop ik brak, in kostbare stukjes verbrokkeld mens.
'Alsjeblieft, heb medelijden, ik smeek het u. Alsjeblieft, doe het niet — laat me gaan.' Ik gilde de woorden zo hard dat mijn stem galmde in mijn hoofd. Het was alsof ik iemand anders hoorde krijsen, iemand anders zag die uit alle macht probeerde te ontspannen aan een leven zonder fundering. 'U moet het begrijpen. Ik ben niet degene die u moet hebben — ik heb niets misdaan.' De woorden klonken zachtjes, zwak. Aan het uiteinde van de gang kruiste mijn blik die van de bewaker die mijn blok van de gevangenis had bewaakt gedurende de tijd dat ik er vertoefd had. Zijn ogen stonden somber — er was iets gegroeid tussen ons. Haat. Liefde. De kneuzingen die duidelijk zichtbaar waren in zijn gezicht en de manier waarom hij liep, deden me vermoeden dat het toch de geur van zijn bloed was welke me al de godganse dag teisterde.
'Doe dan iets! Doen dan iets, ik wil dit niet, alsjeblieft,' jammerde ik. De slag in mijn gezicht kwam hard aan, maar was effectief. De cipier aan mijn rechterkant had me het zwijgen opgelegd. Misschien maar beter ook. Ik was de wanhoop nabij.
Hij had me gezegd dat ik niet bang hoefde te zijn; het zou geen pijn doen. Maar het geluid dat ik uitstootte was dierlijk, de hoek waarin ik mijn ledematen probeerde te plooien inhumaan. Het laatste wat ik dacht, net voordat het brandende gevoel me onder zeil duwde: Mama, ik hou van je.