De grond onder me was vochtig, en toen ik mijn ogen opende zag ik een grimmig licht door het bladerdak van het bos waar ik in lag op me schijnen. Mijn hoofd bonkte.
Hoe was ik hier terecht gekomen?
Ik besloot dat ik op wou staan, en om me heen wou kijken, maar dat lukte niet. Ik lag als aan de grond genageld, terwijl er niets aanzienlijks was dat me op mijn plek hield.
Ik voelde geen behoefte om te schreeuwen, of te roepen. Niet om hulp, want het was me duidelijk dat er niemand in dit bos was die mij zou kunnen helpen op te staan. Maar het voelde ook niet alsof ik hulp nodig had. Ik lag hier gewoon te liggen, en ik had geen pijn. Niet meer. Het voelde alsof ik momenten hiervoor heel veel pijn had gehad, en dat deze pijn nu volledig verzacht was. Ik was gevoelloos, op een goede manier.
Mijn hoofd kon ik wel bewegen, en ik keek naast me. Er lag een laag mist over de bosgrond, maar door die mist heen, kon ik een klein meertje onderscheiden. De kleur van het water was een kruising tussen zeer donker blauw, en zeer donker groen. Het had een onheilspellende sfeer over zich, maar ik was niet bang.
Plots begon het water lichtelijk te bewegen, en er kwam een gedaante uit.
Zij, had lange, donkerbruine, golvende haren, en een losse, normaal slap hangende, zwarte jurk aan, maar deze was door het water tegen haar lichaam aangeplakt.
Van deze afstand kon ik haar gezicht nog niet zien, maar ze kwam met middelgrote, maar langzame passen op me af, terwijl ik me nog steeds niet kon bewegen.
Het was Anna. Ik kon haar gezicht zien en het was Anna. Waar was ik dat zij hier ook was? Zij zou thuis moeten zitten, met een zeven maanden zwangere buik… Dat was ze duidelijk niet. Haar buik was zo mooi plat als deze geweest was toen ik haar voor het eerst ontmoette.
Ik wou haar naam spreken, mijn hand naar haar uitreiken, maar dat kon ik niet.
‘Jake,’ zei ze met haar prachtige, engelachtige stem. Er sprongen willekeurig tranen in mijn ogen. Haar stem, die had ik al zes maanden lang niet meer gehoord.
Toen ze mij bereikt had, knielde ze naast mij neer, en ging ze naast mij op het vochtige mos zitten. Ze pakte mijn hand, maar ik kon de hare niet vasthouden.
‘Ik zal je missen.’ sprak ze. Mij missen?
‘Maar ik red het in mijn eentje. Sterk, dat ben ik. Net zoals jij was.’ Ze kuste mijn wang, terwijl ik naar mate haar gezicht dichter bij het mijne kwam ik een traan over haar wang zag glijden.
‘Dag, liefste.’ Met haar vingers sloot ze mijn ogen, en toen ik ze weer opende was de lucht niet gevuld met bladeren, maar met grijze, en een paar zwarte wolken.
Ik keek naast me. Het water, en de scheepswrakken die daarin lagen brandden, terwijl ik om me heen explosies, en geschreeuw hoorde.
Toen ik nogmaals naar de lucht keek, werd deze steeds lichter.
De lucht werd langzaam wit, en zo langzaam als de lucht van kleur veranderde, gleed ik het vagevuur in.