Altair Hakon Grahn
“Zenuwachtig, adrenaline, spanning, druk,” antwoordde Erin terwijl ze nonchalant tegen de ijzeren tafel achter zich leunde. “Weer een nieuwe veldslag. Het zou me verbazen als deze oorlog ooit nog stopt. Zelfs de avatar zou dit niet kunnen stoppen, denk ik.”
“Het stopt als we winnen,” verzekerde ik haar. “En ik weet het niet. De avatar zou een hulpmiddel kunnen zijn, maar ik ben zeker dat we het zonder hem ook wel zouden kunnen.” Ik glimlachte in haar richting, maar luisterde nog maar half mee naar ons gesprek omdat de mensen achter ons druk aan het discussiëren waren en het op een ruzie leek uit te draaien. “En,” vroeg Erin, wat ik nog net op tijd verstond, “nog een nieuwe positie voor me in de opstelling?”
“Ik leg straks wel alles uit als iedereen er is,” zei ik snel, terwijl ik me al half omdraaide. “Anders moet ik het honderd keer gaan uitleggen.”
De mannen achter me waren elkaar al aan het duwen, dus sprong ik tussen beiden en hield met mijn handen op veilige afstand van elkaar. Links van me stond een iets oudere man, ik schatte hem zo’n jaar of vijfenvijftig. Hij had een litteken op zijn linkerwang en zag eruit alsof hij zijn leven al afgeleefd had. De andere man, aan mijn rechterkant, was echter wat jonger. Hij zag er nog fris en gezond uit, alsof hij nooit wat te kort was gekomen. En ergens was ik wel blij voor hem dat dat zo was, maar nu moest hij geen amok komen maken. “Houdt het een beetje rustig, ja?” gromde ik tegen beiden met een waarschuwende toon in mijn stem. “Ik heb jullie nodig. Heelhuids, begrepen?”
Beiden knikte, maar gaven elkaar nog een dodelijke blik. “Mooi zo,” zei ik. “Geef elkaar nu een hand, zeg dat het je spijt en dan wil ik er geen woord meer over horen.”
De oudere man snoof en wilde zijn hoofd al schudden, maar bij het zien van mijn blik liet hij zijn hoofd hangen als een kleine puppy en mompelde een net niet onverstaanbare sorry. De jongeman rechts van me stak zijn hand naar hem uit en verontschuldigde zich ook met tegenzin. De handen werden geschud, een paar verwachtingsvolle blikken werden op me geworpen en ik knikte goedkeurend. “Mooi zo.”
Melchior Omar Flemming
Ik zat met mijn handen in mijn haar mee te luisteren naar de vergadering. De generalen en alle andere mensen die iets belangrijks betekende in deze oorlog waren aan het overleggen over welke strategieën ze het beste konden gebruiken.
Of ja, ik zat hier verveeld nootjes te ontwijken omdat we Toto niet te pakken kregen. Maar in ieder geval was het interessanter dan luisteren naar hun discussies. Ik wist wel dat het belangrijk was, maar tot mijn geluk werd er altijd aan het einde van de vergadering een samenvatting gemaakt van alle belangrijke dingen. Dingen die ik moest onthouden dus.
Ik stak mijn tong uit naar Toto, die zijn arm weer ophief om nog een nootje te gooien. Om een of andere reden kon dat beest ontzettend goed richten en hij had de nijging om nogal hard te gooien. Ook nu weer, wanneer het nootje me recht tussen mijn twee ogen raakte. Ik kon een bonk nog horen nadreunen in tegen mijn schedelwand en niet veel later was er een rode plek verschenen waar de noot me geraakt had. Ik had het idee dat Faya hem gewoon getraind had om noten te gooien. Ik begon me al af te vragen hoe dat beest eigenlijk aan noten kwam. Ik nam de noot, die op mijn schoot gerold was, vast en gooide hem terug. Maar miste.
Opeens vloog de deur open en stormde een verwilderde Faya naar binnen. Ze stopte, richtte haar blik op mij – die nogal betrapt opkeek omdat ik terug had gegooid op het moment dat ze binnenkwam – en stormde weer onze richting uit. “Niet doen, nootjes gooien is niet lief,” probeerde ze het beest, dat het waarschijnlijk toch niet begreep, duidelijk te maken. Toen richtte ze zich ietwat beschaamd op mij. “Eh, sorry dat Toto jullie lastig viel. En dat ik zomaar binnenviel.”
Ik haalde mijn schouders op. Toto was een goede entertainer, dus mij maakte het niet zoveel uit.
Achter haar verscheen een tweede man, die een stuk kleiner was dan wij beiden. Hij leek een soort boodschapper te zijn, want hij liep meteen op me af en tikte me aan. Hij bracht zijn hand naar zijn mond, als teken dat hij me iets wilde zeggen. Ik boog wat voorover en luisterde naar de woorden die hij in mijn oor fluisterde. Daarna knikte ik en richtte ik me weer op.
“Ik moet even gaan,” verontschuldigde ik me. “De plicht roept.” Of in ieder geval een meisje dat voor de tempel aan het ronddwalen was. Ze moest geen luchtmeester zijn, anders was ze hier zelf wel geraakt. Of misschien was ze wel gewond.
Ik rende naar buiten en raakte met behulp van mijn vlieger veilig op de grond, waar volgens de boodschapper het meisje gespot was. En inderdaad, er stond een meisje. Al leek ze me niet gezien te hebben. Ik schraapte mijn keel en benaderde haar voorzichtig, voor het geval dat ze gevaarlijk was. “Hallo?” vroeg ik zacht. “Mag ik vragen wat je hier doet?”
[ bericht aangepast op 20 mei 2013 - 20:03 ]
"Do not be angry with the rain; it simply does not know how to fall upwards.” - Vladimir Nabokov