Hoi, dit is opdracht 2 van de schrijfwedstrijd, ;)

Ahr, ahr, ahr ahr. Een zacht gedreun weerklinkt door de gangen; een gedreun van voetstappen en geschreeuwde tonen die bij elke stap luider worden. Ik sluip door de nauwe gang, aan beide kanten lopen zijgangen het donker in. Mijn ogen zijn gewend aan de inktzwarte duisternis en ik zie in de verte een leger goblins de hoek om komen. Ik glip een nauwe zijgang in en wacht af. Als het leger langsmarcheert haal ik met mijn vlugge vingers een aantal zakken leeg. De buit van vandaag: een paar munten, een homp brood en wat aardappels; dat zijn ongeveer de enige dingen die hier in dit godvergeten ondergronse land worden verbouwd.
Ik loop verder, mijn voeten bewegen haast geruisloos over de grond en al gauw ben ik bij mijn eindbestemming aangekomen. Ik schuif wat losse aarde opzij en kruip door de nauwe ingang naar binnen. Vervolgens stop ik het ontstane gat weer zorgvuldig dicht. Als het goed is zou niemand nu van buiten kunnen zien dat mijn hol achter de muur verborgen is. Met een zucht leun ik tegen de wand, die is een beetje vochtig; het begint blijkbaar herfst te worden. Ik fantaseer over bruine bladeren die zachtjes naar beneden zweven en over regen die over je heenstrijkt als de zachte aanraking van koele vingers. Ik zucht. Hoe zou ik, een aardmannetje, ooit kunnen weten hoe het boven de grond is? Ik ben hier geboren en zal hier ook sterven, dat is wat mijn vader altijd zei. Hij had gelijk...
Het is bedrukkend warm in mijn hol. De kleine ruimte wordt in beslag genomen door de gestolen dingen die netjes langs de wand liggen opgestapeld, veel meer plaats is er niet. Ik sorteer de gepikte muntjes op waarde en stop ze netjes in een eveneens gestolen sigarenkistje. Vervolgens neem ik een hap van de aardappel, waarna ik hem bij de anderen leg. Ik zucht nogmaals als ik naar de verzamelde spullen kijk. Allemaal gestolen. Ik leef van andermans eigendommen. Ik ben niets anders dan een vuile dief. Een eenzame traan rolt over mijn wang, maar ik veeg hem gauw weg. Ik heb niets aan huilen. Ik maak het mezelf gemakkelijk, veeg een paar steentjes opzij en ga liggen. Langzaam vallen mijn ogen dicht en diep in slaap verzonken droom ik over de wereld boven. Boven de grond, waar het allemaal zo mooi is en niet altijd zo donker.

Ik ben Bhor, zoon van Lhar en Ihr. Ik ben een goblin, beter bekend als aardmannetje. Ik zie er niet zo fraai uit met mijn stakerige lichaamsdelen, magere lichaam waar de kleren slap omheen vallen en met mijn grote hoofd, mijn oren steken een heel eind opzij en met mijn kromme benen kun je niet veel meer dan strompelen. Het enige goede aan mijn uiterlijk zijn de lange vingers; prima geschikt om zakken leeg te halen.
Ik ben een dief, een beruchte dief moet ik dan wel zeggen. Ze noemen me de gevreesde onbekende. Het klopt, ik ben onbekend. Niemand ziet me ooit als ik weer eens wat eigendommen van eigenaar verwissel, zoals ik het zelf graag benoem. Ik ben de gezichtloze rover, sommige mensen zeggen zelfs dat het een eer is om door mij beroofd te worden, wat een onzin. Ik ben niet meer dan een ouderloze nietsnut die toevallig goed kan stelen en daar gebruik van maakt. In de jaren dat ik nu leef van de diefstal heb ik mijn “kunsten” geperfectioneerd. Niemand ziet me nog lopen, niemand hoort me langskomen en niemand voelt mijn vingers hun spullen weggraaien. Niemand weet dat ik er ben. Ik ben alleen. Ik ken geen liefde meer.
Vroeger wel, vroeger knuffelde mijn moeder me en gaf mijn vader me vaak een aai over mijn kale kop. Vroeger wiegde mijn moeder me in haar armen en vertelde me verhalen. Die verhalen van haar, die waren geweldig. Elke avond weer verlangde ik haar stem voor me te horen vertellen.

Lythpoia, zo begon haar verhaal altijd. Lythopia; een wereld waarin alle dromen werkelijkheid worden. Helaas de nachtmerries ook...
Lythopia; een wereld van sprookjes en van pracht, maar ook van kwaad en hebzucht. Twee krachten die elkaar verdringen. Twee krachten die strijden om de overhand. Enerzijds wonen er schone wezens, puur en goedgezind. Anderzijds zijn er de kwaadaardige schepselen die niets anders doen dan slechte dingen.
Daarna volgde altijd iets anders. Soms vertelde ze over de elfen, driaden of nimfen, maar ook over draken, trollen en kwade geesten. Hoewel haar verhalen altijd verschilden was er één ding wat ze allemaal gemeen hadden: ze vertelden allemaal over de dingen boven de grond. Zo kwam het dat. Toen zij en vader stierven, ik maar één ding wilde: naar boven. Zo kwam het ook dat, toen ik eindelijk gepakt werd door de wachten, ik niet bang was. Ik was dolblij.

Het gebeurde op een avond, ik sloop door een lange gang, de gang naar de voorraadkamers van de leider van de werkploegen. Het was een rijke man, daarom had ik hem als mijn slagtoffer uitgekozen, tenminste, dat hield ik mezelf voor. Ik wist wel dat ik diep van binnen toch gepakt wilde worden. Ik was het onzichtbaar zijn zat. Ik sloeg een hoek om en stond stokstijf stil. Daar voor me lag zo’n grote hoeveelheid aan schatten dat het me duizelde. Later bedacht ik pas waarom het er zo open en bloot bij lag: om domme dieven zoals ik in de val te lokken. Want toen ik naar voren rende om mijn zakken vol te stoppen, viel het net. Ik zat vast, als een vogeltje in zijn kooi hing ik, ondersteboven. Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen en probeerde tevergeefs rechtop te komen. Zo vonden ze me. Ik had het worstelen met de touwen opgegeven en hing in een verkrampte positie naar de grond te kijken.
Toen de wachters me zagen bleven ze eerst verbaasd staan, daarnarenden ze naar me toe en als laatst begonnen ze keihard te lachen. Zelfs ik, die wel tegen een stootje kon, had het toen moeilijk. In die benarde positie bungelend, en dan ook nog zo hard uitgelachen te worden. Maar ik klemde mijn lippen op elkaar en weigerde ze aan te kijken. Uiteindelijk sneed één van de mannen het touw door en met een bons belande ik op de grond, een zachte kreun van pijn kon ik niet onderdrukken. De wachter grinnikte en sleurde me overeind. ‘Wat is je naam, vreemdeling? Ik ken je niet.’ Normaal gesproken kende iedereen iedereen in dit hol; na een epedimi was het bewonersaantal sterk gedaal, nu was de inhaalslag bezig. ‘Bhor’ mompelde ik, maar de wachter gaf me een stomp en bulderde dat ik harder moest praten. ‘Bhor’ schreeuwde ik in zijn oor. Verschrikt vloog hij een eind achteruit en keek me toen boos aan. De andere wachters lachten en van verschillende kanten kwam commentaar. ‘Leer hem eens een lesje Knoel’ en ‘Laat jij je op de kop zitten door zo’n scharminkel?’ Knoel stormde woest op me af en voor ik me kon verdedigen sloeg hij me met enorme kracht tegen de vlakte. Hij greep me bij mijn kraag en sleurde me weer overeind. ‘Heb je nu je lesje geleerd, viezerik, niemand praat zo tegen Knoel!’ Verscheidene spuugdruppels vlogen in mijn gezicht en walgend wendde ik me af. ‘Jaja, ik heb het begrepen.’ ‘Je hebt het begrepen wat?’ Schreeuwde Knoel. ‘Ik heb het begrepen edele heer wachter.’ Zei ik helder. Gelukkig was dit heerschap niet al te slim en hij liet me tevreden los. Een andere wachter stapte naar voren, een brede grijns sierde zijn gezicht en op een vrolijk toontje zei hij: ‘Zo, nu is het tijd om een slaapje te doen, vind je ook niet?’ Voor dat ik begreep wat hij daarmee bedoelde sloeg hij me tegen mijn slaap. Ik was al buiten westen voor mijn hoofd de grond raakte.

Harde stemmen maakten me wakker en ik merkte dat ik knallende hoofdpijn had. Bij elk geschreeuwde woord schoot een pijnlijke steek door mijn hoofd. Kreunend drukte ik mijn handen tegen mijn slapen. Meteen stopten de stemmen met schreeuwen en opgelucht zuchtte ik. ‘Zo, wat hebben we hier?’ Een zachte stem boven mijn hoofd liet me mijn ogen openen. Een misvormd gezicht hing voor mijn gezichtsveld; Kleine, diep verzonken ogen staarden me aan, een grauwe huid spande over de botten en een vreemde grijns lag op de smalle lippen. De persoon snoof en gaf toen een harde schreeuw. Meteen schreeuwde ik zelf ook, maar dan van de pijn die door mijn hoofd schoot. Een bulderende lach sloot zich aan bij het gegiegel van de persoon die voor me stond. ‘Die klap van Krieh is toch wel lekker hard aangekomen zeg.’ Een instemmend gemompel naast me. ‘Kom, smerige dief, sta op en zie je lot tegemoet.’ Hij sleepte me overeind en plaatste me tegen de wand. Wat aarde kwam los en viel naar op mijn hoofd, ik schudde het er snel af en keek naar de personen voor me. Één ervan kende ik al: Knoel, de domme bruut. De ander was echter onbekend. Hij kwam dichterbij en vroeg om mijn naam. ‘Bhor.’ Zei ik zacht. Meteen zag ik het gezicht van de man veranderen, hij keek verbaast, maar daarna opgetogen. ‘Waarom had je dat niet meteen gezegd Knoel? Dit is prachtig, we hebben hem!’ ‘We hebben wat?’ Vroeg Knoel, zijn gezicht sprak boekdelen: hij snapte er niets van. ‘De geduchte onbekende, domkop, ik heb hem gevangen!’ Zonder op het gesputter van Knoel te letten liep hij naar de deur en riep om een bediende. Meteen kwam er iemand aanlopen en de man beval me met hem mee te gaan. Hij sloot me op in een klein kamertje tot de volgende dag.

Ik werd voor een grote zaal geplaatst en dezelfde man als gisteren voerde een praatje over hoe hij me gevangen had. De hele zaal barstte in applaus uit en toen werd mijn lot uitgesproken:

Hij wordt naar boven gebracht...


Mijn hoofd schoot omhoog en opgetogen keek ik naar de goblin. Toen besefte ik dat ik niet blij mocht zijn, straks bedachten ze nog een andere straf voor me.
Ze brachten me naar een klein kamertje, ik zag het licht van buiten al door sommige kiertjes schijnen, het was fel en ik moest mijn ogen beschermen tegen de pijn. De goblins maakten een gat in de dunne laag aarde en gooiden me naar buiten, in de verte hoorde ik de verzamelde menigte juichen.

Nu ben ik hier. De zon verblind me, hoewel er ook wolken aan de lucht staan en de regen hard op me neervalt. De fantasieën die ik vroeger had zijn verschrikkelijk verkeerd geweest. het is geen strelende aanraking, eerder een felle slag op mijn arme lichaam. Ik kruip ineen onder iets wat alleen maar een struik kan zijn, de rode bessen glanzen, maar de bladeren zijn pijnlijk hard. Een grom achter me laat me verstijven, ik kruip weg en draai me langzaam om. Voor me staat het meest afschrikwekkende wezen dat ik ooit heb gezien: gele, blinkende tanden worden ontbloot, het speeksel druipt er vanaf terwijl de rode ogen me bloeddorstig aankijken. Poten met enorme klauwen grijpen me vast en voor ik het weet word ik opgetild, een lange val naar beneden. Ik wentel in de lucht en kijk mijn dood tegemoet: De kaken sperren zich open en de rode muil slokt me op.

I came Up to go Down..

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen