Eeuwen geleden geloofde men dat je, zodra je overleed, naar de onderwereld zou gaan. Na je overtocht over de rivier de Styx kwam je volgens de mythe terecht bij de poorten. Deze poorten werden bewaakt door Cerberus, een driekoppige hond die er voor zorgde dat er alleen doden langs kwamen. Op een donkere dag in de altijd donkere onderwereld, keek Cerberus verveeld naar de doden, die met lege ogen langs zweefden. Het probleem van die doden was, dat ze nooit met hem wilden spelen, waardoor hij zich eenzaam en alleen voelde. Cerberus gaapte. Doden waren ook zó saai. Hij voelde hoe hij langzaam in slaap sukkelde. Nee, dat mocht niet, als hij in slaap viel zou iedereen in en uit het dodenrijk kunnen komen en dat was natuurlijk niet de bedoeling. Met deze gedachte ging Cerberus weer wat meer rechtop zitten en blafte vrolijk naar een klein jongetje dat langsliep. De jongen gilde en rende weg, blijkbaar was die “nog niet helemaal” dood, maar daar zo verandering in komen als hij de poort binnenstapte. Net toen Cerberus merkte dat zijn ogen weer dichtvielen, voelde hij een tik op zijn linkerkop en met een ruk keek hij op, grommend met ontblote tanden. Zijn middelste kop keek recht in de ogen van een jongen, in een dof zwarte Griekse wapenrusting en met warrig zwart haar. In zijn hand hield hij nog twee stenen, waarvan hij er net een naar Cerberus' kop had gegooid. Met zijn twee andere koppen bekeek hij de jongen helemaal. Absoluut niet dood. ‘Wat brengt jou hier.’ gromde Cerberus, nu meer gepikeerd dan moe. De jongen keek hem verdwaast aan. ‘Jij kan praten?’ fluisterde hij deels in zichzelf. ‘Nee, ik kan niet praten, maar wel vliegen.’ verzuchte Cerberus vermoeid. ‘Jij kan vliegen?’ vroeg de jongen nu hardop. Cerberus keek de jongen ongeloofwaardig aan. Was hij hem nou voor de gek aan het houden of…? ‘Nee, ik kan niet vliegen.’ antwoordde hij voorzichtig. De jongen zuchtte, 'jammer, ik had best een vliegende hond willen zien.' Cerberus kon van verbazing nauwelijks zijn rechterbek dichthouden, terwijl de linker zich vermaakt krulde. 'je weet dat levenden niet naar binnen kunnen?' gromde hij, zijn koppen rustig houdend. De jongen grijnsde, 'jep, en toch wil ik er langs, als het kan ook weer terug weetje, ik moet hierboven nog wat dingetjes oplossen.' Cerberus negeerde de verwaande houding van de jongen en maakte zich groot en dreigend. Hij mocht geen levenden langs laten. Schouderophalend pakte de jongen de tas die hij op zijn rug had gehad en rommelde er in. Hij haalde er een doos uit. ‘Wat zit daarin?’ vroeg Cerberus grommend, maar ook erg nieuwsgierig. De jongen maakte de doos open en de heerlijke geur van honingtaart kwam eruit. De derde kop van Cerberus kwijlde en de tweede zei stotterend. ‘Ho…Ho…Honingta…ta…taart.’ De middelste kop bleef met veel moeite zeer zakelijk en vroeg: ‘Wat koet je daarmee?’ Hij klonk alsof hij elk moment kon toegeven. ‘Ik wil het je geven.’ Zei de jongen kalm. ‘Als teken van dankbaarheid voor een veilige doorgang.’ Cerberus gromde. ‘En wie zegt dat ik jou door ga laten?’ De jongen keek hem vastberaden aan. ‘Ík.’ Twijfelend wiegde Cerberus heen en weer, toen opeens een geniaal plan in zijn hoofd op kwam. Hij wist dat hij niet al te slim was, het was zijn baan om dat niet te zijn, maar hij was trots dat hij zoiets geniaals bedacht. 'ik laat je door...' gromde hij, en de jongen leek opgelucht. 'als je mij losmaakt en op de terugweg meeneemt,' met grote ogen staarde de jongen hem aan. 'wat?' vroeg hij schor. 'je hoorde me wel.' het was even stil, op het gewone ruizen van de Styx en het gemompel en geklaag van de doden na. Langzaam knikte de jongen. 'ik zweer op de rivier de Styx dat ik je losmaak en meeneem zodra ik terugkom,' en hij stak de doos met honingtaart uit. Kwijlend viel Cerberus er met drie koppen tegelijk op aan, terwijl de jongen de ketting aan zijn middelste halsband doorhakte met zijn zwaard, waarna hij tussen de doden verdween. Cerberus wachtte en wachtte, maar de jongen kwam maar niet terug. In zijn eerste hoofd hoorde hij zijn broer Orthrus zeggen: ‘Vertrouw nooit een mens.’ Maar deze jongen had hem losgemaakt en gezworen op de rivier de Styx dat hij hem los zou maken en meenemen zodra hij terugkwam. En als iemand dáárover liegt… Wat Cerberus we vreemd vond, was dat hij helemaal niet de behoeft had om hem op te eten. Bij levende mensen had hij dat, nu dus bijna, altijd. Hij jankte zachtjes met zijn drie koppen en legde zijn middelste kop op zijn voorpoten. Hij voelde zich weer slaperig worden en sloot zijn ogen. 'hé, pssst, kwijlerd,' hij sloeg een oog van zijn middelste kop op en zag de jongen, vuil en grimmig, met sporen over zijn wangen alsof hij gehuild. had. Cerberus vroeg zich suf af wat een levende jongen zo dicht bij zijn kop deed, tot hij zich herinnerde dat deze de weg naar buiten kende en hem mee zou nemen. Hij krabbelde met veel lawaai overeind en de jongen keek schichtig naar de stoet doden die zoals gewoonlijk voorbij zweefde. 'kom op, ze kunnen elk moment door hebben dat dit niet klopt,' siste de mens en hij begon al stil te rennen. Met een laatste blik keek de driekoppige zonder verdriet naar het stuk aangestampte grond dat eeuwen lang zijn huis was geweest en hobbelde achter de jonge held aan. ‘Wat heb je eigenlijk allemaal daar gedaan?’ vroeg Cerberus nieuwsgierig aan de jongen. ‘Oh, niets bijzonders.’ antwoordde de jongen zachtjes. Cerberus wist dat hij iets achter hield en rende ver voor hem uit. De jongen keek hem verdwaast achterna. ‘Hé, hé wacht even!’ Hierop had Cerberus gewacht en hij draaide zich binnen een seconde om. De jongen moest zich afremmen om niet tegen een van de reusachtige koppen van Cerberus op te botsen. ‘Wow, wat doe jij nu?’ vroeg de jongen terwijl hij overeind probeerde te krabbelen. Met een poot duwde hij hem weer naar beneden. ‘Wat? Wat doe je?’ De jongen probeerde tegen te stribbelen, maar dat had geen succes. ‘Eerst vertellen wat je daar deed?’ Cerberus genoot ervan om deze levende mens zo tegen te zien stribbelen. De jongen fronste, maar leek niet bang. 'ik moest iemand om raad vragen,' gaf hij uiteindelijk toe. 'laat me los,'
'wie en waarom? Je had een orakel kunnen vragen,'
'dit wist alleen degene die ik moest raadplegen. Mijn oude leermeester,' voegde hij er na een paar zinloze trappen aan toe. 'ik vertel je zo het verhaal, daar heb je recht op, maar we moeten maken dat we wegkomen,' siste hij en op dat moment hoorde Cerberus de schelle, gedempte horens van de onderwereld schallen. Cerberus liet het mensenkind los en die sprong overeind, waarna hij zo snel als hij kon over de rotsachtige oever van de Styx rende, met Cerberus achter hem aan, die zich afvroeg waar ze naartoe gingen. De jongen zag dat de boot naar het dodenrijk nog aan de oever lag. Hij sprintte er naar toe en riep dat hij moest wachten. De schipper keek stomverbaasd naar de nog wel heel erg levendige jongen tegenover hem. ‘Ik kan jou helaas niet naar de overkant brengen.’ lispelde hij. ‘Oja.’ gromde Cerberus die nu achter de jongen stond. De schipper slikte. ‘Cerberus, je weet dat ik hem niet mag doorlaten.’ Zijn gelispel was nu overgegaan naar gefluister. Hij keek Cerberus doordringend aan. ‘Nou vind er dan maar wat op.’ antwoordde Cerberus sarcastisch. Charon leek in een te kruipen en met zichzelf te overleggen, terwijl zijn ogen nog verder in zijn zwarte kap verdwenen. 'hoe weet ik dat jullie hier niet zijn om me erbij te lappen zodra ik help?' de jongen zwoer op de Styx dat hij dat niet zou doen en luisterde gefocust naar de hoorns, die maar langzaam dichterbij kwamen. 'onder de bank,' lispelde Charon uiteindelijk. 'daar heb ik eerder een kind verborgen, dat nog niet zo dood bleek als verwacht.' hij stak zijn hand uit en de jongen viste twee gouden Drachmen uit zijn tas, terwijl hij aan boord stapte en zich verschool. Het bootje schommelde gevaarlijk heen en weer toen Cerberus aan boord klom en er stroomde nog net geen water naar binnen. Met slome bewegingen zette Charon de boot af en voeren ze de zwartheid boven de zwarte Styx in. Cerberus nieste. ‘Sssst, straks horen ze ons nog.’ fluisterde de jongen van onder de bank vandaan. Cerberus verontschuldigde zich en Charon vroeg zich verbaast af hoe zo’n levendig mensenjong Cerberus zo onder controle had. Hij zei niets en voer verder. ‘Het is de mist weetje.’ zei Cerberus om uit te leggen waarom hij net niesde. ‘Door de mist nies ik zo.’ De jongen keek hem aan. ‘Dat snapte ik Cerby.’ Charon keek nog verbaasder toen hij de jongen Cerberus Cerby noemde. Je had wel een heel groot voorrecht óf heel erg veel lef om Cerberus zo’n koosnaampje te geven. Het bootje botste tegen de oever aan, dat betekende dus dat ze de overkant hadden bereikt. De jongen en Cerberus stapten uit en bedankten Charon voor de overtocht. Hij zei niets en voer weg. Cerberus wendde zich tot de jongen. ‘Oké, als jij mij Cerby mag noemen, dan verdien ik het ook om jou naam te weten.’ De jongen grijnsde, 'ik ben Salondyhras Hamsell Phenix. Noem me maar Salon.' Cerberus keek hem aan met zijn middelste kop. 'ik ken veel verhalen van boven, maar jou naam heb ik nog nooit gehoord,' de jongen grijnsde breder, maar zijn houding werd bezorgder toen hij de hoorns weer hoorde, 'later, Cerby, kom mee! We kunnen niet via de ingang naar buiten, maar er is een uitgang, die tot vlak onder het aardoppervlak ligt.' hij begon weer te rennen, struikelend en springend over losse stenen. Na een tijdje, achtervolgd door de steeds meer verwijderende hoorns, kwamen ze bij een gang, net groot genoeg voor Cerberus. Met moeite volgde Cerby Salon. De gang werd smaller en smaller en uiteindelijk kwam Cerberus vast te zitten. Salon merkte het niet en rende verder. Cerberus gromde en er viel een steen op zijn derde kop. Salon merkte dat Cerby niet meer achter hem was en rende terug. ‘Cerby vlug, de hoorns komen weer dichterbij.’ zei Salon haastig. ‘Maar Salon, ik kan niet verder.’ Cerby keek Salon zielig aan. ‘Oh nee, wat moeten we nu doen?’ Het zweet brak bij hem uit. ‘Ik denk dat we terug moeten.’ zei Cerby rustig. Hij wilde zo ontzettend graag weg uit de onderwereld, maar dit schoot niet op. Salon deed een paar stappen naar voren. 'hier wordt het al wijder, kom op, Cerby, je kan het!' Op dat moment hoorden ze de hoorns in de gang en Salon trok het zwaard dat onder zijn tas op zijn rug hing, waarna hij tussen Cerberus' poten door klom en achter hem stelling nam tegen de aanstormende doden. 'kom op, Cerby, je kan het!' Cerby aarzelde, maar begon te duwen en zijn koppen grauwden van inspanning. Hij kwam vooruit! 'het is Cerberus!' hoorde hij een dode krijger met raspende stem roepen. Een ander wilde antwoorden, maar zijn hoofd werd er met een zwaai van Salons zwaard afgehakt en hij ging in stof op. Hij zou binnenkort weer gewoon in het dodenrijk verschijnen, maar voor nu was hij uitgeschakeld. Er kwamen steeds meer dode krijgers aanrennen, zoveel dat Salon ze met moeite aankon. 'Cerby!' riep hij en Cerby perste zich nog verder naar voren. Eindelijk! De gang werd wijder! Cerby kwam er steeds gemakkelijker doorheen. ‘Salon!’ riep hij. ‘Vlug spring op mijn rug.’ Salon deed wat Cerby hem vroeg en sprong op zijn rug. Cerby ging steeds harder rennen en al snel hadden ze de dode krijgers achter zich gelaten. Ze kwamen aan bij een grote poort met daarvoor een man met een kap. Cerby schrok, maar Salon leek niets te merken. ‘Uhm, mogen wij er misschien door?’ vroeg Salon voorzichtig. De ogen van een man waren te zien onder zijn kap en dat was misschien wel het enige wat er echt te zien was aan de persoon onder de kap. Dit was waarschijnlijk de reden waarom ze de persoon niet vals zagen glimlachen. ‘Maar natuurlijk.’ lispelde de persoon, wat klonk als een oude man. ‘Maar eerst het toverwoord zeggen.’ De oude man probeerde waarschijnlijk grappig te zijn. ‘Alstublieft.’ antwoordde Salon voorzichtig. ‘Goed zo, brave jongen.’ De poort opende zich en Salon bedankte de oude man. Vrolijk stapte hij de buitenlucht in, met Cerby achter zich aan. Hij merkte niet wat Cerby fluisterend zei. ‘Hades heeft vele vormen.’ Krakend sloot de deur zich en de oude man grijnsde en grijnsde tot hij uiteindelijk verdween.

Reageer (1)

  • Aviendha

    Wauw, haha, wij zijn geweldig :)

    1 decennium geleden

Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen