Ik zat geknield voor haar graf.
Mijn tranen druppelden op de verwelkte roos.
Ik verving hem door een nieuwe.
“Ik mis je mam,” fluisterde ik.
Ik hoorde grind achter me knerpen en ik schrok op.
“Ehm sorry, ik wilde je niet bang maken.”
“Oh, het is al goed,” mijn stem klonk nog levenlozer dan normaal.
“Paul Griffiths.”
Hij stak zijn hand uit. Ik schudde hem.
“Linn McHallow.”
“Nou, vertel, wat is er mis?”
Hij maakte een bezorgde indruk.
Mijn stem haperde.
Waarom?
Waarom vroeg hij dat?
Ik kende hem niet eens.
Kende hij mij wel dan?
-Impossible.-
“Het is gewoon nog even moeilijk om…”
Ik wist geen woord meer uit te brengen.
Ik keek opzij naar het graf, en toen naar Paul.
Toen keek ik naar de grijze lucht.
Een traan liep uit mijn ooghoek, over mijn wang.
-Shit mijn make-up.-
Ik glimlachte flauwtjes.
Paul bewoog zijn lichaam naar rechts en keek langs me heen naar mijn moeders grafsteen.
“‘Overleden op de leeftijd van 46 jaar. Rust zacht mam.’ Is dit het graf van je moeder?”
-Duh.-
Kon hij het nog rotter zeggen?
Ik dacht dat ik bot was, maar hij slaat werkelijk alles.
Weer een traan.
Ik besloot mij groot te houden, en met een overslaande stem piepte ik:
“Ja,”
“Het spijt me voor je.”
Dat viel me weer mee.
Ik had meer iets verwacht als: ‘Oh, dat wist ik niet.’
NATUURLIJK niet.
Hoe zou hij dat kunnen weten?
Van binnen maakte ik mij boos om iets wat nooit gezegd was.
Een knal in de lucht.
Ik werd terug naar de werkelijkheid gesleurd.
“Ik…het geeft niet. Ben eraan gewend.”
“Hoe…hoelang al?”
Ik zuchtte.
“Kun je lezen?”
Hij keek me nors aan en bewoog zich nogmaals naar rechts om op de grafsteen te kijken.
Ik irriteerde me plat hieraan.
-Wat een geweldig respect ook.-
“Zou je me alleen willen laten?”
Paul keek me grimmig aan.
“Ben al weg. Heb ook wel wat beters te doen.”
Ik keek hem dodelijk aan.
“Sayonara.”
“Ciao.”
Ik draaide me weer om en keek wezenloos naar de roos.
Ze was zo mooi.
En zo bloeiend.
Ze deed mij aan mijn moeder denken.
Ik viel weer op mijn knieën.
Weer een traan.
Terwijl ik naar de roos staarde, voelde ik de blik van Paul nog in mijn rug prikken.
“Waarom ga je niet?”
“Weet niet. Ik geloof dat ik helemaal niet wil gaan.”
Ik sloot mijn ogen.
“Dan ga ik wel.”
Ik stond op en liep weg.
Het pad af.
Met een groot gat in mijn hart.
Waar mijn moeder ooit was.
Een groot, zwart, gapend, diep gat.
Die niemand ooit opgevuld zou krijgen.
Niemand.
Ik wilde niet meer achterom kijken.
Ik hoefde hem niet meer te zien.
Niet meer.
Hij stelde teveel vragen.
Vragen waarop hij het antwoord kon vinden.
Door verder te kijken.
Verder te kijken dan zijn neus lang is.
Maar dat deed hij niet.
Nee.
Hij stelde lukraak heel veel vragen.
Als hij iets beter uit zijn oogjes had gekeken, had hij de antwoorden allang gevonden.
Nee.
Hij moest me martelen.
Nee.
Verscheuren.
Met onmogelijke vragen.
‘Is dit het graf van je moeder?’
JA.
Van wie anders?
Mijn naam stond zelfs op de steen.
In gedachten kwam het beeld van haar grafsteen weer naar boven.
De door weer en wind beschadigde steen.
De verwelkte bloemen.
De nieuwe bloemen.
De bos met rode rozen.
Mamma’s lievelingsbloemen.
Het beertje.
Met het hartvormige, rode buikje.
Een hartje in de pootjes.
‘We missen je.’
Tranen prikten in mijn ogen.
Het deed pijn om eraan te denken.
Het deed pijn om te denken aan de mooiere tijden.
Dat ze er nog was.
Met me praatte.
Ik kon altijd alles aan haar kwijt.
Maar dat is nu voorbij.
Een traan drupte op de grond.
Voorbij.
Voor altijd.
Voor eeuwig.
Mijn nagels boorden zich bijna in mijn vel.
Ik beet op mijn lip om niet heel hard te gaan huilen.
Ik liep naar mijn fiets.
Weer drupte er een traan langs mijn wang.
Ik veegde de nattigheid op mijn gezicht weg.
Mijn wimpers kleefden aan elkaar van de tranen.
Ik zette mijn iPod aan, en zette hem op het nummer Kiss the Rain van Yiruma.
Zielige muziek.
Daar kon ik altijd zo heerlijk bij janken.
“Wacht!”
Dat hoorde niet in het liedje.
Ik deed een oortje uit, en keek achterom.
Paul.
Griffiths.
Gawd.
-Wat moet je nou weer?-
“Linn?”
Ik stapte van mijn fiets en draaide me helemaal om.
“Wat?”
“Je tas.”
Hij moest schreeuwen om boven het gedonder uit te komen.
Het zou gaan regenen, gaan onweren.
Hij kwam steeds dichterbij.
Weer een stap.
Weer een stap.
Zwart haar.
Donkere ogen.
Emo kleding.
Jep.
Hij is vreemd hoor.
Weer een stap.
Nu kwam hij toch wel erg dichtbij.
Druppel.
Nog een druppel.
Weer een druppel.
Het begon te regenen.
Nog een stap.
Nog een stap.
En toen stond hij tegenover me.
Zijn arm uitgestrekt.
Weer een harde knal.
Een bliksemflits rechts van mij.
Ik pakte mijn tas uit zijn hand.
Een schok ging door mij heen.
Een piepklein stukje van zijn huid raakte de mijne.
Ik werd helemaal warm van binnen?
Waarom?
Ik moest niks van hem hebben.
“Zeg… Mag ik je nummer misschien?”
Ik was toch wel even in de war.
Alsof ik er zelf niet helemaal bij was, pakte ik een stukje papier uit mijn tas, en een pen uit het voorvakje, en schreef mijn telefoonnummer op.
Hij glimlachte.
Hij had een mooie glimlach.
Mooie tanden.
Beviel me wel.
“Dankje…” mompelde hij.
Ik knikte, hees mijn tas over mijn schouders, gooide mijn been over het zadel en fietste aan.
Het knallende onweer in.
De stortende regen tegemoet.
Met het idee dat er iemand zal zijn die me vandaag of morgen zou gaan bellen.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen