Scherpgesteld.
Voor de schrijfwedstrijd van Artemis. [Opdracht 1.]
(Inmiddels heb ik het verhaal verbeterd en iets veranderd.)
Ik volg een druppeltje op de ruit. Het loopt schuin, maar langzaam naar beneden. Het weerspiegelt een klein hoekje hierbinnen dat ik niet herken. Ik kijk ernaar, probeer het te herkennen, terwijl de trein waarin ik zit, een video van landschappen naast zich afspeelt. Het gaat vaag aan me voorbij, ik blijf gefocust op het druppeltje. Wanneer het valt, buiten op de rails, doe ik mijn ogen dicht en weerspiegel het hoekje hierbinnen dat ik niet herken, maar wel kan beschrijven.
Ik heb een keer een kikker doodgereden. Ik was twaalf en fietste door het park. Twee staken er over, ze sprongen samen over het fietspad. De ene kikker probeerde de ander te versieren, te paren. De ene erop, de ander eronder, vervolgens omgewisseld. Ik volgde ze, zag ze springen met zijn tweeën, met zijn tweeën en alleen?
De bruine kikker sprong weg in de bosjes. Hij leek bang, opgejaagd. Voor ik het wist was hij weg. Zijn kleur zorgde voor onzichtbaarheid. Ook de andere kikker was nergens meer te bekennen, maar die had ik toch niet de bosjes in zien gaan? Ik fietste door, lette er niet meer op, maar kon het niet laten nog een keer om te kijken.
Op zijn rug lag hij daar, zijn hoofd naar achter geslagen, zijn buik open, ingewanden puilde eruit en bloed. Was dat bloed wat ik had gezien? Hadden kikkers wel rood bloed? Zijn pootje bewoog nog. Hij mocht niet lijden, dus reed ik nog een keer over hem heen, terug en weer heen. Het was een verschrikkelijk gezicht. Het maakte me misselijk.
We hadden ruzie vanochtend. Hij zei dat ik me er niet zo mee moet bemoeien, dat ik op zijn moeder lijk, ik ben veel te bezorgd. Ik ben zijn vriendin en niet de persoon die hem moet vertellen wat hij fout doet of de gene die hem moet vertellen wat hij zou moeten doen. Ergens gaf ik hem wel gelijk en sprak daarom ook met mezelf af dat ik er niets meer over zou zeggen. De hele dag al probeer ik mezelf wijs te maken dat ik niet de juiste persoon ben om hem te vertellen wat hij moet doen. Toch, hoe meer gevaarlijke dingen hij uithaalt, hoe meer ik me aan hem begin te ergeren en hoe liever ik er iets van zou willen zeggen. Het maakt me kwaad. Ik mag toch wel bezorgd zijn, alleen om hem te laten weten dat ik van hem houd. Toch gehoorzaam ik en houd mijn mond. Zelfs nu ik mijn woede niet meer kan bedwingen.
Ik zit op de fiets en duw hard tegen de trappers. De wind raast om mijn oren en suist door de takken van de bomen, laat alle blaadjes ritselen. De wind zal geen weerstand zijn voor mij. Ik start een gevecht met ‘m, die de woede sterk verminderd.
Ik fiets niet alleen. Ik hoor de andere met elkaar praten. Het zijn jongens, ze lachen, maken grappen. Er rinkelen bellen van de spoorwegovergang, misschien zo’n twee meter van me af. Daarna sterven de stemmen van de jongens langzaam weg. Ze zijn overgestoken.
“Kom!” De stem van mijn vriendje. Hij fietst naast me op een kleine afstand van de rest. Ik luister niet naar hem en kom niet. Ik blijf staan en laat me omver blazen door de wind. Terwijl ook hij over het spoor heen fietst, kijkt mijn vriendje me over zijn schouder vragend aan. ‘Waarom kom je niet?’ is een vraag die van zijn gezicht af te lezen valt en die hij waarschijnlijk ook zou willen stellen. Maar waarom zou ik komen? Als we vanmorgen die ruzie niet hadden gehad, had ik nu geroepen dat hij moest stoppen, het niet mocht doen, maar ik ben inderdaad zijn moeder niet. We hebben een afspraak en ik zal er nu dan ook niets van zeggen, maar ik ga hem ook niet nadoen. Ik kijk enkel naar hem, hij is nog niet aan de overkant. Ik word zenuwachtig en blijf hem volgen, probeer mezelf gerust te stellen dat ik me niet zo'n zorgen hoef te maken.
Ik hoor het doffe geluid van de spoorbomen die dichtvallen. Met één voet aan de grond, sta ik erachter. Er komt een trilling door mijn tenen naar binnen die in mijn hele lichaam naschokt, alsof ik de trein voel aankomen. Ik heb mijn ogen dichtgeknepen en kijk strak naar mijn ooglid. Zenuwen nemen mij over. Ik wil het niet zien. De laatste blik van mijn vriendje blijft als een foto op mijn netvlies staan. Zijn ogen kijken me groot en vol schrik aan. Zijn gezicht is bleek en strak, geen spiertje die zich nog durft te verroeren. Ik hoor het geraas van een trein die dichterbij komt en de bonken die hij maakt met zijn wielen over het spoor. Ik bid dat het goed komt, dat hij al aan de overkant is. Zijn gezicht, dat nog steeds op mijn netvlies staat, vertelt me dat het niet zo is. Ik hoor de trein abrupt tot stilstand komen. Ik voel me nog onrustiger worden dan dat ik al was. Ik adem zwaar. Paniek vult mijn lichaam. Ik hoor gegil en merk pas als het ophoudt, dat het van mij komt. Ik open mijn ogen en zie hem. Hij staat er nog, ongedeerd. Even lijkt mijn hart een sprongetje te maken van geluk. Ik zucht opgelucht, maar de spoorbomen zijn nog steeds dicht. Ze maken ook geen aanstalten om weer open te gaan. Mijn vriendje kijkt opgelucht naar me, maar verroert zich niet. Hij probeert me gerust te stellen met zijn blik, maar ook die verstijfd weer als hij merkt dat de spoorbomen nog niet open willen. Mijn hart schiet weer mijn keel in. Een tweede trein. Ik weet dat hij komt voordat ik hem aan zie komen. De wanhoop neemt mijn hele lichaam weer over. Ik zie hoe de trein met volle vaart, maar o zo langzaam in gedachten, tegen hem aanrijdt, waardoor hij uit elkaar spat. Alsof we even moeten poseren voor een foto staat alles voor een moment stil. Rood is daarna het enige wat ik nog zie.
Ik gil nog een keer en zie hoe ik word aangestaard door tientallen mensen die vanuit de trein naar buiten kijken. Sommige volgen mij voorbeeld en beginnen ook te gillen, vermoedend van wat er gebeurd is of juist omdat ze geen flauw idee hebben van wat er gebeurd is, maar gewoon zijn geschrokken.
Ik sluit mijn oren, probeer niets meer te horen. Een klap dringt nog door, van mijn fiets die op de grond valt. Dan is het weer stil. Een ijzige stilte die mijn hart verbreekt door hard en onregelmatig te kloppen en misschien kan ik hem wel niet echt horen, toch concentreer ik me zo ver mogelijk op mijn hartslag tot ik dat wel kan, tot ik hem zelfs kan zien.
Ik kijk naar mijn hartslag, terwijl ik wacht tot de avond valt. Hij valt niet, noch het uur, noch het donker, noch de maan of de nacht.
Ik heb een keer een kikker doodgereden. Ik was twaalf en fietste door het park. Twee staken er over. Ze sprongen samen over het fietspad. De ene probeerde de andere kikker te versieren, te paren. De ene erop, de ander eronder, vervolgens omgewisseld. Ik volgde ze, zag ze springen met zijn tweeën, met zijn tweeën en alleen…
Aan die dag heb ik mijn angst voor kikkers te danken, ongelofelijk bleek moet mijn gezicht eruit hebben gezien. Toen ik thuis was en er nog een keer aan terug dacht, besefte ik pas echt dat ik de gene was die ‘m had aangereden.
De tweede trein kwam onverwachts. We hadden te vroeg gejuicht. Ik. De jongen. Het is de jongen nu. De jongen die is overleden aan een aanrijding. Ik durf het mijn vriendje of ex-vriendje niet meer te noemen, het doet nog meer pijn als ik dat zeg. Het beeld van het moment dat de trein de jongen raakt, staat op mijn netvlies gegrift. Het is een foto die bij elke gedachte eraan opnieuw wordt scherpgesteld, zoals een simpel fototoestel dat vanzelf doet, wanneer je op het knopje drukt. En het lijkt wel of dat knopje elke keer weer opnieuw wordt ingedrukt. Alsof dezelfde foto nog duizenden keren opnieuw gemaakt moet worden.
Het was allemaal mijn schuld. Ik had hem tegen kunnen houden, hem kunnen roepen. En een dag eerder zou ik dat ook gedaan hebben, maar die dag was alles anders, die dag was ik daar de juiste persoon niet meer voor.
Reageer (5)
Waauw, ;o
1 decennium geledenHier zijn gewoon geen woorden voor..
1 decennium geledenoooh.... Mijn woorden zijn op.
1 decennium geledenzelfde commentaar als hieronder... geweldig geschreven, meer kan ik niet zeggen
1 decennium geleden-sprakeloos-
1 decennium geleden