CAPITOLO CINQUANTASEI
||Cara Roseanne Cullen
Het is overweldigend. Mijn vader, Carlisle, heeft me één vraag gesteld en het is een simpele vraag. Een paar dagen geleden zou ik geantwoord hebben dat ik ritselen van de bladeren van de bomen hoor, het suizen van de wind en vaag het getjirp van de vogels die altijd aanwezig lijken te zijn. Nu daarentegen is dat nog geen half antwoord. Ik hoor die geluiden luid en duidelijk, samen met getrippel van de pootjes van een eekhoorn over de grond en de wat zwaardere stappen van een zeldzame beer ruim een kilometer verderop. Ook hoor ik honderden hartslagen. Zachtjes en zo snel als de vleugels van een kolibrie, maar ook hardere van minder snelle zoals die van antilopen.
'Het is overweldigend,' mompel ik verbaasd onder mijn adem. Ik laat mijn blik afdwalen naar Carlisle en schud met mijn hoofd. Nog nooit heb ik zoveel geluiden op één plek gehoord. Voor even lijdt het me af van mijn dorst, maar zodra het vijfletterige woord in mijn gedachten opspringt, laaien de vlammen in mijn keel op en kan ik nergens anders meer over nadenken dan het hert dat vijf meter verderop aan een bramenstruik aan het ruiken is. Op mijn tenen sluip ik op het kwetsbare beest af en ik bijt aarzelend op mijn lip. Het dier ruikt zo goed, zijn bloed suist zo oorverdovend en zijn hart klopt aanlokkelijk, maar als het daar zo onschuldig staat, zich van geen kwaad bewust, kan ik het niet helpen om mezelf af te vragen of het wel het juiste ding is.
Een fractie van een seconde later heb ik mijn armen om het nek van het dier en trap ik zijn hoeven onderuit. Languit gaat het beest ten onder, zijn zwarte ogen vol angst op mij gericht. Ik begraaf mijn hoofd in zijn nek en met mijn tanden zoek ik naar zijn halsslagader. Mijn tanden doorboren de huid als een mes door boter en de zoete vloeistof die rijkelijk over mijn tong, lippen en kin vloeit is zo dorstlessend dat ik een voldane zucht niet tegen kan gaan. Het is pas wanneer ik in zijn ogen kijk dat ik me realiseer hoe fout het is en hoeveel pijn ik het dier aangedaan moet hebben. Hij is gestopt met spartelen en laat om de paar seconden een zware zucht horen. Zijn zwarte ogen zijn glazig, maar zijn hardwerkende hart vertelt me dat hij nog niet zijn loodje gelegd heeft, al zou ik wensen dat dat wel het geval is. Ik heb altijd al van dieren gehouden, althans, dat is wat ik me herinner en een hekel aan leed gehad.
Ik draai me om naar mijn vader, wetende dat hij achter me staat en ik kijk hem smekend aan. De dorst is grotendeels gelest en het brandende gevoel heeft zich teruggetrokken, maar toch kan ik het niet helpen om me zwak te voelen. Ik zou het nooit over mijn hart kunnen verkrijgen om een mens te doden, maar wat als ik niet eens een dier kan doden? Ik ben pas een paar uur vampier, maar ik ben nu al de slechtste vampier die er ooit bestaan heeft. Welke vampier houdt nou niet van doden?
'Cara, glimlacht mijn vader lief. Zijn ogen lijken te schitteren met trots en bewondering en ik vraag me af waar die emoties vandaan komen. Hij wijst naar het levenloze hert in mijn armen en schudt even met zijn hoofd, alsof hij dit al lang aan had moeten zien komen. 'Kijk.'
Op mijn vaders commando draai ik mijn hoofd naar het dier en van schrik spring ik op, recht in de armen van mijn vader. Het hert is niet langer levenloos, hij ligt gewoon relaxt in het gras, alsof er niets is om bang voor te zijn. Zijn ogen hebben zijn levendige glans terug en van de bijtwond in zijn nek lijkt niets meer te zien. Het enige bewijs dat ik hem wel degelijk heb proberen te vermoorden is het opgedroogde bloed in zijn nek. Voor de rest lijkt het dier springlevend.
Wat in vredesnaam heb ik gedaan?
Reageer (3)
Huhhhh
6 jaar geledenNice stuk
6 jaar geledenSnel verder
6 jaar geleden