Drie
We hebben de Drakensbergen nog maar net achter ons gelaten, als we de afslag nemen. ‘We zijn er bijna,’ bevestigt de jongen mijn vermoedens.
De radio staat aan en een Afrikaanse vrouwenstem kondigt het volgende liedje aan. Ik kan er maar weinig van verstaan. Ik kan wel een klein beetje Nederlands, aangezien ik tot mijn vijfde tweetalig opgevoed ben. Mijn ouders zijn met het aanbieden van de tweede taal gestopt toen ik een achterstand opliep met de Engelse taal op school. Niet lang daarna zijn mijn ouders uit elkaar gegaan.
Mijn moeder, mijn broer en ik wonen nog gewoon in Engeland, waar we ons hele leven al wonen. Mijn vader is, na flink twijfelen, toch teruggegaan naar Nederland. Aan de ene kant wilde hij dicht bij zijn kinderen blijven, maar aan de andere kant trok zijn moederland ook.
Gelukkig zien we pap geregeld. Het is bijvoorbeeld ook niet zo dat ze met ruzie een punt achter hun huwelijk hadden gezet. Als we bij papa zijn – en bij opa en oma en de rest van de familie – vind ik het lastig de gesprekken te volgen. Echter is er aan dit Afrikaans absoluut geen touw vast te knopen, ook al lijkt het op het Nederlands en heb ik een Nederlandse basis gehad.
Het knipperlicht gaat aan, waarop we de weg afdraaien, het zand op. ‘Ik weet een weggetje binnendoor.’ De luxe van het asfalt laten we achter ons, want er is zojuist gekozen voor zand. Zand, zand en nog meer zand. Wel is er een heus bandenspoor, dat we volgen. Maar het hobbelt. O, het hobbelt zo!
Fijn dat ik mijn gordel om heb, anders lag ik bij de bestuurder op schoot. We schudden heen en weer en de auto gaat steeds schever, om zich dan weer te corrigeren en wat meer richting horizontaal waterpas verder te rijden.
Tot plots de auto onder mijn kont wegzakt en ik met mijn hoofd tegen het dak knal.
‘Au!’ Met een pijnlijk gezicht leg ik mijn hand op mijn bol en zie de jongen vanuit mijn ooghoeken naar me kijken. Ondanks de pijn moet ik toch lachen.
De jongen ook. ‘Sorry,’ grinnikt hij. ‘Bij de meeste toeristen mag ik deze route niet nemen. Zij stappen liever uit en lopen liever, dan dat ze in de auto blijven zitten en hobbelen over het zandpad.’ Hij schudt glimlachend zijn hoofd en vervolgt: ‘Maar bij jou dacht ik dat je wel tegen een stootje kunt. Ik hoop dat ik dat goed heb gedacht?’
Ik laat mijn blik op hem rusten en knik, terwijl hij zich met één hand op het stuur op de weg concentreert. ‘Ja.’ Dat heb je inderdaad goed gedacht, hoewel die knal met mijn hoofd niet onpijnlijk was. Maar goed, ik zit thuis ook op voetbal, dus in theorie zou ik prima tegen een stootje kunnen.
Deze laatste zinnen zeg ik echter niet hardop.
Nog steeds ligt de focus van de jongeman op het uitzicht, terwijl mijn uitzicht bestaat uit zijn hoofd. Ik neem kort de tijd hem in me op te nemen, voor ik mijn gezicht ietwat beschaamd afwend.
In de verte zie ik rumoer op het zandpad. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes en probeer te onderscheiden wat ik zie. Hobbelend komen we dichterbij.
Een vuile roodbruine – oorspronkelijk glanzend witte – pick-uptruck staat aan de kant van de weg met allemaal mensen eromheen. Het zijn allemaal mannen met ontblote bovenlijven. De meesten hebben een blauw T-shirt over hun schouders geslagen.
‘Het zijn arbeiders.’ We karren met dezelfde snelheid door en passeren de groep. Door het op een kiertje geopende raam hoor ik ze ons begroeten en naroepen. De jongen naast me steekt vriendelijk zijn hand naar ze op, om hem dan snel weer op het stuur te leggen. Zonder handen over deze zandbulten en kuilen rijden gaat niet zo soepel.
Pas dan valt het me op dat er blauwe plastic zakken aan de bomen hangen. Als ik goed kijk, kan ik de bananen erin zien. Ze hangen inderdaad op de kop en groeien de lucht in.
‘We zijn er echt bijna.’ Het asfalt is te zien en stiekem kan ik niet wachten daar weer te mogen rijden. Ergens zijn deze hobbels wel leuk, alsof het een leuke attractie in een pretpark is, maar ook zijn ze irritant. Het is alsof je overal jeuk krijgt.
Nog maar een paar meter, en dan...
Voor een tweede keer verdwijnt mijn stoel en word ik omhoog gelanceerd. Voor een tweede keer knal ik met mijn hoofd tegen het plafond, tegen dat harde deel vlak bij de bovenkant van de deur.
Als mijn achterste de zitting van de stoel weer raakt, slaat de auto af. Verschrikt kijk ik naar rechts, waar de jongen pijnlijk over zijn donkere haren wrijft. ‘Au…’ piept hij.
Tegelijkertijd barsten we in lachen uit. Tijdens het lachen start hij de auto opnieuw en stuurt hij de wagen beheerst het gladde asfalt op. We rijden een ellenlange, rechte weg over met glooiende heuvels. Als ik in de zijspiegel kijk, zie ik in de verte de bergen.
We zijn nog steeds een beetje giechelig als het stenen hekwerk in beeld komt aan de linkerzijde van de weg. Er komen geen tegenliggers, dus kunnen we gelijk het erf op. Knisperende kiezels liggen op de grond en we parkeren de auto onder een boom aan de linkerkant van een kleurrijk gebouw.
‘Mag ik je hartelijk verwelkomen bij Timbavati?’
De radio staat aan en een Afrikaanse vrouwenstem kondigt het volgende liedje aan. Ik kan er maar weinig van verstaan. Ik kan wel een klein beetje Nederlands, aangezien ik tot mijn vijfde tweetalig opgevoed ben. Mijn ouders zijn met het aanbieden van de tweede taal gestopt toen ik een achterstand opliep met de Engelse taal op school. Niet lang daarna zijn mijn ouders uit elkaar gegaan.
Mijn moeder, mijn broer en ik wonen nog gewoon in Engeland, waar we ons hele leven al wonen. Mijn vader is, na flink twijfelen, toch teruggegaan naar Nederland. Aan de ene kant wilde hij dicht bij zijn kinderen blijven, maar aan de andere kant trok zijn moederland ook.
Gelukkig zien we pap geregeld. Het is bijvoorbeeld ook niet zo dat ze met ruzie een punt achter hun huwelijk hadden gezet. Als we bij papa zijn – en bij opa en oma en de rest van de familie – vind ik het lastig de gesprekken te volgen. Echter is er aan dit Afrikaans absoluut geen touw vast te knopen, ook al lijkt het op het Nederlands en heb ik een Nederlandse basis gehad.
Het knipperlicht gaat aan, waarop we de weg afdraaien, het zand op. ‘Ik weet een weggetje binnendoor.’ De luxe van het asfalt laten we achter ons, want er is zojuist gekozen voor zand. Zand, zand en nog meer zand. Wel is er een heus bandenspoor, dat we volgen. Maar het hobbelt. O, het hobbelt zo!
Fijn dat ik mijn gordel om heb, anders lag ik bij de bestuurder op schoot. We schudden heen en weer en de auto gaat steeds schever, om zich dan weer te corrigeren en wat meer richting horizontaal waterpas verder te rijden.
Tot plots de auto onder mijn kont wegzakt en ik met mijn hoofd tegen het dak knal.
‘Au!’ Met een pijnlijk gezicht leg ik mijn hand op mijn bol en zie de jongen vanuit mijn ooghoeken naar me kijken. Ondanks de pijn moet ik toch lachen.
De jongen ook. ‘Sorry,’ grinnikt hij. ‘Bij de meeste toeristen mag ik deze route niet nemen. Zij stappen liever uit en lopen liever, dan dat ze in de auto blijven zitten en hobbelen over het zandpad.’ Hij schudt glimlachend zijn hoofd en vervolgt: ‘Maar bij jou dacht ik dat je wel tegen een stootje kunt. Ik hoop dat ik dat goed heb gedacht?’
Ik laat mijn blik op hem rusten en knik, terwijl hij zich met één hand op het stuur op de weg concentreert. ‘Ja.’ Dat heb je inderdaad goed gedacht, hoewel die knal met mijn hoofd niet onpijnlijk was. Maar goed, ik zit thuis ook op voetbal, dus in theorie zou ik prima tegen een stootje kunnen.
Deze laatste zinnen zeg ik echter niet hardop.
Nog steeds ligt de focus van de jongeman op het uitzicht, terwijl mijn uitzicht bestaat uit zijn hoofd. Ik neem kort de tijd hem in me op te nemen, voor ik mijn gezicht ietwat beschaamd afwend.
In de verte zie ik rumoer op het zandpad. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes en probeer te onderscheiden wat ik zie. Hobbelend komen we dichterbij.
Een vuile roodbruine – oorspronkelijk glanzend witte – pick-uptruck staat aan de kant van de weg met allemaal mensen eromheen. Het zijn allemaal mannen met ontblote bovenlijven. De meesten hebben een blauw T-shirt over hun schouders geslagen.
‘Het zijn arbeiders.’ We karren met dezelfde snelheid door en passeren de groep. Door het op een kiertje geopende raam hoor ik ze ons begroeten en naroepen. De jongen naast me steekt vriendelijk zijn hand naar ze op, om hem dan snel weer op het stuur te leggen. Zonder handen over deze zandbulten en kuilen rijden gaat niet zo soepel.
Pas dan valt het me op dat er blauwe plastic zakken aan de bomen hangen. Als ik goed kijk, kan ik de bananen erin zien. Ze hangen inderdaad op de kop en groeien de lucht in.
‘We zijn er echt bijna.’ Het asfalt is te zien en stiekem kan ik niet wachten daar weer te mogen rijden. Ergens zijn deze hobbels wel leuk, alsof het een leuke attractie in een pretpark is, maar ook zijn ze irritant. Het is alsof je overal jeuk krijgt.
Nog maar een paar meter, en dan...
Voor een tweede keer verdwijnt mijn stoel en word ik omhoog gelanceerd. Voor een tweede keer knal ik met mijn hoofd tegen het plafond, tegen dat harde deel vlak bij de bovenkant van de deur.
Als mijn achterste de zitting van de stoel weer raakt, slaat de auto af. Verschrikt kijk ik naar rechts, waar de jongen pijnlijk over zijn donkere haren wrijft. ‘Au…’ piept hij.
Tegelijkertijd barsten we in lachen uit. Tijdens het lachen start hij de auto opnieuw en stuurt hij de wagen beheerst het gladde asfalt op. We rijden een ellenlange, rechte weg over met glooiende heuvels. Als ik in de zijspiegel kijk, zie ik in de verte de bergen.
We zijn nog steeds een beetje giechelig als het stenen hekwerk in beeld komt aan de linkerzijde van de weg. Er komen geen tegenliggers, dus kunnen we gelijk het erf op. Knisperende kiezels liggen op de grond en we parkeren de auto onder een boom aan de linkerkant van een kleurrijk gebouw.
‘Mag ik je hartelijk verwelkomen bij Timbavati?’
Reageer (1)
Ik vind die jongen wel cute :'D
8 jaar geleden