Het was een tinteling. Zo’n omhoog krullende spiraal die je in je buik voelt op het moment dat je vanuit het hoogste punt van de achtbaan naar beneden kijkt. Ivan voelde hem niet alleen in zijn buik: de spiraal schoot door zijn vingers en zijn tenen, gleed naar zijn ellebogen en knieën en belandde uiteindelijk in zijn lippen, die hij aflikte, en kriebelde in het puntje van zijn neus.
Hoewel hij dat gevoel nog nooit eerder had gehad, herkende hij het meteen. Er is iets gebeurd, betekende het.
Alsof er iets was gebeurd! Zijn maag was nog steeds hol, er was geen ruimte voor gevoelens of gedachten over de dood, natuurlijk was daar geen ruimte voor bij iemand van tweeëntwintig. Hij zou na moeten denken over het vinden van een fatsoenlijke baan, eindelijk die wereldreis plannen en een meisje vinden dat hij de rest van zijn leven vast wilde houden.
Ivan drukte op het knopje om de liftdeuren te openen. Op dat moment zag hij zijn arm, zijn blote arm, waar hij net nog een spijkerjas overheen had gedragen om het gebrek aan vlees te verbergen. Er was geen gebrek aan vlees meer. Zijn arm was vol, bruinverbrand en gespierd.
Ik ben beter, dacht hij. Het was een belachelijke gedachte, misschien een bijwerking van de kanker. Was het mogelijk dat de ziekte zich in die ene seconde, in die ene tinteling, had verspreid? Waren zijn hersens aangetast?
Mijn moeder zal zo verdrietig zijn, dacht hij, maar die gedachte werd overschreeuwd: ik ben beter.
Hij stapte de lift uit, stomverbaasd, en hij liep naar de uitgang van het ziekenhuis. Later zou hij zijn excuses aanbieden aan de arts, nu moest hij naar huis. Hij moest weten of hij echt beter was of dat zijn hersenen een spel met hem speelden.
Vlak voor het ziekenhuis was een bushalte. Ivan moest lijn vijf hebben, richting het station. Hij had niet met de auto durven gaan, want een gesprek met een oncoloog betekende slecht nieuws en hij wist niet of hij na dat slechte nieuws nog concentratie zou hebben.
Dat had hij in elk geval goed gedacht.
Er kwam een bus aan. Lijn vijf, stond de voorruit. Ivan wilde zijn OV-kaart uit de zak van zijn spijkerjasje haalde en realiseerde zich dat hij het jasje niet meer had. Het moest nog in het ziekenhuis liggen, in het kantoor van de oncoloog. Hij kon niet terug. Hij kon die man niet meer onder ogen komen, niet vandaag. Hij haalde diep adem en stapte de bus in.
‘Kan ik contant betalen?’ vroeg hij.
‘Prima,’ zei de chauffeur, een oudere man met een kalend hoofd. De plekken waren nog niet oud, de huid was witter dan die van zijn gezicht. ‘Bij welke halte moet je eruit?’
‘Kersenboomweg.’
De chauffeur schudde zijn hoofd. ‘Daar kom ik niet langs. Je moet lijn acht hebben, richting het station.’
‘Vanochtend was het nog lijn vijf.’ Ivan wist dat hij onbeleefd overkwam, maar hij kon zich niet inhouden. ‘Is het in de loop van de dag veranderd?’
‘Kersenboomweg is nooit lijn vijf geweest. Ik rijd al tien jaar in deze bus,’ zei de chauffeur niet zonder enige trots in zijn stem, ‘en ik kan je vertellen dat vijf naar het station gaat via de Vinkenbuurt en acht via de binnenstad en dus ook via de Kersenboomweg.’
En ik reis al vier jaar dagelijks met het openbaar vervoer, wilde Ivan zeggen, en ik weet zeker dat dat niet zo is. Maar hij hield zijn mond en bedankte de chauffeur. Hij draaide zich om, wilde weglopen en bedacht zich plotseling iets. ‘Welke dag is het vandaag?’
De chauffeur fronste zijn wenkbrauwen, maar keek niet onvriendelijk. Waarschijnlijk was hij behoorlijk wat gewend na tien jaar dagelijks mensen bij het ziekenhuis ophalen en afzetten. ‘Drie september.’
‘Welk jaar? Sorry dat ik zo doorvraag. Het is belangrijk.’
De frons werd dieper en de chauffeur wierp Ivan een blik toe alsof hij verwachtte dat hij elk moment dood neer kon vallen. ‘2010, natuurlijk.’

Reageer (1)


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen