Dag 1: 28-06-2014
Sprookje: Roodkapje
De straten waren nog vuil van de stadsfeesten toen Roos er overheen fietste. De mand voorop haar fiets rammelde terwijl ze over de hobbelige straten rolde. Het was nog vroeg en de meeste mensen sliepen nog. Alleen schoonmakers waren bezig de straten aan te vegen en zwaaiden naar haar toen ze langs kwam. Haar rode haren wapperden in de ochtendwind en ze vervolgde haar weg.
De stad was groot en het was zeker wel tientallen minuten fietsen eer ze bij het huis van haar oma was. Roos had het geluk dat ze alleen was op straat. Dat zou haar reistijd zeker verkorten.
Roos’ oma woonde niet in een bejaardentehuis. Ze was oud – Roos wist niet eens hoe oud – maar kon prima voor zichzelf zorgen. De vrouw had een kleine moestuin, waar ze haar groenten en fruit vandaan haalde en enkele keren per week kwamen Roos of haar ouders langs om grootmoeder wat andere spullen te brengen, zoals thee, brood, vlees en wasmiddel. Ze was een eenzame vrouw en het bezoek van haar kleindochter deed haar altijd erg goed. Roos was blij dat ze haar oma al met zo’n klein gebaar gelukkig kon maken.
Met de waarschuwing van haar moeder in haar achterhoofd, sloeg Roos de hoek om. Ze mocht deze wijk eigenlijk niet in van haar ouders, maar op deze manier zou ze er eerder zijn en oma zat vast al te wachten!
Ook Roos was naar de stadsfeesten gegaan en had het daarom nog best laat gemaakt. Ze wist dat ze de volgende ochtend vroeg op moest, maar op leuke avonden denk je niet aan morgen.
‘Ga niet door de straat waar Boris Wolff woont,’ had haar moeder streng gezegd en haar vader had instemmend geknikt. ‘Hij is gevaarlijk’
Dat was echter net de snelste weg, precies langs zijn straat. Roos had Boris nog nooit gezien, maar haar ouders en grootmoeder waarschuwden haar altijd voor de man. Waarom dat was, wilden ze nooit zeggen en op een gegeven moment was ze opgehouden daar vragen over te stellen.
Roos reed door de straat waar Boris Wolff woonde. De weg was hier van zichzelf al vies en ze vroeg zich af of hier ooit een opruimingsdienst langs kwam. Misschien deden ze dat eens per jaar met de stadsfeesten of nog eens met Oud en Nieuw, maar vaker kon het niet zijn. Overal lag papier, vuilniszakken, blikjes en op de hoek bij een lantaarnpaal stonden tientallen meubels opgestapeld. De stapel reikte hoger dan Roos’ kruin en wankelde vervaarlijk in de frisse wind. Roos reed er vlug langs, bang dat de meubelstukken op haar zouden neerstorten.
Ze schoot een klein steegje in en hield haar blik strak op het einde gericht. Het was zo smal, dat ze heel recht moest fietsen, wilde ze niet tegen de muur knallen.
Plotseling stond hij daar. Hij had een forse bierbuik en lang donkerbruin haar dat als zeewier rond zijn hoofd plakte. Zijn gezicht stond grimmig en zijn ogen waren op haar gefixeerd. Roos remde verschrikt af toen de man niet opzij ging; hij kon ook nergens anders heen. Ze staarde naar zijn pafferige gezicht en wist dat dit Boris Wolff was.
‘Waar ben je mee bezig?’ vroeg hij. Zijn stem kraakte en Roos kon het niet helpen dat ze haar stuur steviger vastklemde en haar fiets wat naar achteren duwde. ‘Waar ga je naartoe?’
‘Nergens heen,’ mompelde Roos en ze wilde haar fiets achteruit rollen.
Boris deed echter nog een stap in haar richting en ze was bang dat hij haar tegen zou houden als ze nog eens zou proberen weg te komen.
‘Wel waar. Wat zit er in die mand?’
‘Brood, kaas, yoghurt en kip voor mijn oma,’ antwoordde Roos, die blij was dat Boris niet in haar fietsmand probeerde te kijken. Hij leek echter geen genoegen te nemen met haar antwoord, want hij bleef staan.
‘Je oma?’
Roos knikte huiverig en deed toch weer een pasje naar achteren. Ze durfde niet om te kijken om te zien of ze de steeg al weer bijna uit was, want ze was bang dat Boris dan zijn kans zou grijpen en zijn hand toch in de mand zou steken.
‘Aha. Je kunt maar beter omrijden. De weg is verder afgesloten.’ Een vieze walm van drankllcht kwam har tegemoet toen hij dat zei en ze draaide haar hoofd weg.
‘O…’
Roos duwde haar fiets de laatste paar meters naar achteren en fietste vlug weg, voor meneer Wolff nog meer zou zeggen. Ze fietste maar om, bang hem elders tegen te komen en hoopte zo vlug mogelijk bij haar grootmoeder te zijn. Die zou zich vast zorgen gaan maken!
Boris Wolff glimlachte toen hij het roodharige kind weg zag fietsen. Ze kwam hier elke week, soms wel vaker en hij was wel nieuwsgierig naar dat grootmoedertje van haar. Oude mensen hadden vaak veel geld en sieraden van een hele hoge waarde. Die wilde hij wel hebben!
Hij streek langs zijn stoppelige kin en liep de brandgang uit. Hij spoedde zich naar het huis van het oude mens en was verheugd dat de deur open was!
Stilletjes ging hij naar binnen. Het was stil in huis en hij ging er van uit dat de vrouw nog in bed lag. Hij ging daarom stilletjes de trap op, maar bleef verschrikt staan toen er op de begane grond het zachte geluid klonk van een televisie die werd aangezet. Het ding piepte eerst – wat de oude vrouw vast niet kon horen – en sprong daarna op het weerbericht.
Boris schonk daar geen aandacht aan en liep weer naar beneden.
De vrouw schrok toen ze hem zag, dat was duidelijk te zien aan de blik in haar ogen. Ze deed haar mond open, maar sloot hem toen weer. Gelukkig maar, want Boris zou het niets vinden als ze zou gaan gillen en de buren zou waarschuwen.
‘Stil maar, vrouwtje,’ sprak hij quasi-vriendelijk en zijn wenkbrauwen wierpen een schaduw over zijn ogen.
De vrouw liet zich angstig in de bank zakken. Boris liep naar het gordijn en scheurde een reep van het kant weg om de vrouw daarmee vast te binden. Ze kreunde toen hij haar armen op haar stijve rug vouwde en keek hem woest aan zodra hij weer in haar gezichtsveld verscheen.
Boris negeerde haar blik en vroeg: ‘Waar zijn uw sieraden?’
De vrouw antwoordde niet en hij draaide zich met een ruk om toen hij het slaan van een deur hoorde. Daar kwam het kind al!
‘Nee, nee, nee,’ bromde hij en hij liep met een lap kant naar de deur om ook haar vast te binden zo gauw ze binnen kwam.
Ze slaakte een kreet, maar hij vouwde vlug zijn hand voor haar mond, zodat ze stil was.
‘Laat ons gaan!’ zei ze kwaad toen hij haar naast haar oma op de bank duwde. ‘Je kunt niet –‘
‘Vertel me waar het geld en de sieraden zijn!’
‘Nee!’
Dan zou hij het zoeken! Boris liep de woonkamer uit en begaf zich naar de slaapkamer van de grootmoeder van die rooie. Hij verwachtte daar wel goud te vinden, maar hij kon zijn gevangenen op de benedenverdieping niet horen.
Het was stil op straat. Zo veel mensen lagen nog te slapen of waren maar net op, dat de stratenvegers gemakkelijk konden horen wat er in de huizen gebeurde. Het was dan ook niet gek dat er een was die twee stemmen hoorden komen uit een klein huisje aan het einde van de straat. Sommige mensen waren waarschijnlijk nog niet eens nuchter en de stratenveger had zelf de vorige avond ook wat gegeten en gedronken in de stad. Het waren toch de stadsfeesten, dus ook hij wilde even iets van de gezelligheid meepikken voor hij naar bed moest om ’s morgens alles weer op te ruimen.
Het geschreeuw hield aan terwijl hij zijn werk deed en omdat dat gedeelte van de straat ook gedaan moest worden, besloot hij vast een kijkje te nemen.
De deur van het huis stond op een kier en de stratenveger schudde zijn hoofd. Die mensen waren vast zo ver heen dat ze zelfs dat kleine klusje niet meer hadden gedaan. Waarschijnlijk had iemand drugs genomen en een bad trip gehad, waar hij nog niet helemaal uit gekomen was.
De stratenmaker liep het huis binnen en hoorde stemmen van twee vrouwen in de woonkamer. Ze zaten beiden op de bank, met de handen op de rug gebonden. De oudere vrouw had tranen in haar ogen en ook het meisje had gehuild, hoewel ze hem wel vastberaden aankeek.
‘Ik zal jullie losmaken!’ zei hij verschrikt. De knopen waren strak, maar het kant was daardoor wel flink stukgetrokken, waardoor het niet moeilijk was.
‘Wat is er gebeurd?’ wilde de stratenmaker weten. Hij keek daarbij naar het roodharige meisje dat met een hand door haar lokken streek.
‘Een man heeft ons vastgebonden en wilde mijn oma’s sieraden stelen!’
De stratenmaker rechtte zijn rug en vroeg waar de duivelse man nu was.
Het roodharige meisje wees naar boven en hij liep de trap op, waar hij de man op het grote bed van de grootmoeder zag liggen. De kamer was een ravage. Kasten waren opengetrokken, kleren lagen verspreid over de vloer en op het bed lagen enkele ringen, meer niet.
De man sliep zo vast, dat de stratenmaker rustig zijn gang kon gaan. Hij stonk naar drank en ook zag de stratenmaker dat hij drugs had gebruikt. Hij had zulke mannen zo vaak in de goot zien liggen en met name Boris Wolff.
Hij was nu echter te ver gegaan. Inbreken en gijzeling… De stratenmaker wist dat hij niet voor eigen rechter zou moeten spelen, maar hij deed het toch. Hij pakte een van grootmoeders ringen en liet die in het open keelgat van de slapende meneer Wolff vallen. Hij rochelde wat in zijn slaap en hij sperde zijn ogen open. Eerst werd zijn gezicht rood, maar daarna bleek en zelfs blauw! De stratenmaker staarde zwijgend in de ogen van de man, tot dat deze dof werden en hij op hield met tegensputteren.
Die zou nooit meer iemand lastig vallen, dacht de stratenmaker opgelucht.
Er zijn nog geen reacties.