Een extra informatietekst over de Guldensporenslag.

Bron: Wikipedia.

(Dat wordt wel lang lezen, 3172 woorden!)

Vlaanderen had al lang een speciale status binnen het Franse koninkrijk: het was weliswaar in naam afhankelijk van Frankrijk, maar voer sinds graaf Boudewijn II een onafhankelijke koers (einde 9e eeuw). Economisch was het immers veel meer afhankelijk van de handel met Engeland, voornamelijk door de wolhandel. Het feodale systeem was al lang ondermijnd sinds de opkomst van de macht van de drie grote Vlaamse steden Brugge, Gent en Ieper.

Sinds 1294 was Frankrijk in oorlog met Engeland. Vlaanderen koos de kant van Engeland (bekrachtigd door een verdrag uit 7 januari 1297) en Frankrijk viel daarop Vlaanderen binnen. Een voor een vielen de Vlaamse steden in Franse handen. Eduard I van Engeland zond hulptroepen, maar trok zich in maart 1298 uit Vlaanderen terug nadat hij, ondanks een verdrag met graaf Gwijde van Dampierre, opnieuw vrede had gesloten met de Franse koning.

Het kleine Vlaamse leger was geen partij voor de Fransen en op 6 januari 1300 werd een wapenstilstand ondertekend. Frankrijk had zijn gezag over Vlaanderen hersteld en zette een aantal belangrijke ridders, onder andere de graaf Gwijde van Dampierre en zijn zonen, gevangen. Een Franse landvoogd, Jacques de Châtillon, werd aangesteld.

In mei 1301 hield de Franse koning Filips IV een Blijde intrede in de Vlaamse steden. Een deel van de hoge belastingen werd afgeschaft. De afschaffing was echter vooral in het voordeel van de patriciërs (vooral Fransgezinde leliaards) en niet zozeer van de ambachten en volksklasse, de liebaards, later ook klauwaerts genoemd, aanhangers van de graaf.

Een populaire wever uit Brugge, Pieter de Coninck, probeerde voor de zaak van de ambachtslieden op te komen. Als gevaarlijke opjutter werd hij door het Brugse stadsbestuur in 1301 gevangengezet en later verbannen.



Warm onthaal van Willem van Gulik in Brugge
In maart 1302 kwamen de liebaards van Gent in opstand na het opnieuw verhogen van de belastingen. Als gevolg daarvan werden de Fransgezinde leliaards uit de stad gezet. Ook in Brugge grepen de liebaards opnieuw de macht. De landvoogd organiseerde zijn leger in Kortrijk om Gent en Brugge weer in zijn greep te krijgen. Uit vrees voor represailles gaf het Gentse stadsbestuur toe en zegde het toe zich verder afzijdig te houden. Toen het kleine leger van de landvoogd echter Brugge bezette, werd het in de nacht van 18 mei 1302 (Goede Vrijdag) door de liebaards onder leiding van Pieter de Coninck en Jan Breydel massaal afgeslacht (Brugse Metten). De landvoogd zelf kon maar op het nippertje ontsnappen.

Het werd toen duidelijk voor alle aanhangers van de graaf dat een gewapend optreden van Frankrijk onvermijdelijk was geworden. Willem van Gulik, een kleinzoon van Gwijde van Dampierre, en Gwijde van Namen, een zoon, organiseerden het verzet. Het leger bestond vooral uit boeren, ambachtslieden en poorters, samen met enkele stedelijke milities en ridders. Het werd vooral door het stadsbestuur van Brugge gefinancierd. De leliaards werden uit de meeste Vlaamse steden verjaagd. Arnold V van Loon, die waarschijnlijk niet geloofde in een Vlaamse overwinning, verkoos een ommetje te maken langs Jan II van Brabant. Twee van Arnolds leenmannen, Willem en Jan van Pietersheim, namen wel deel aan de Guldensporenslag.

Het Franse leger trok rond juni 1302 naar het graafschap Vlaanderen om de slachting in Brugge te wreken en Vlaanderen weer onder Franse controle te brengen. Het Franse leger bestond uit 2700 man adellijke cavalerie (schildknapen inbegrepen), 1000 kruisboogschutters, 2000 piekeniers en 3000 andere soldaten, in totaal 8500 man met krijgservaring en zware wapens. Het stond onder de leiding van Robert II van Artois. Dit leger was in aantal ongeveer even groot als de Vlaamse strijdmacht, maar kwalitatief stonden ze veel sterker door hun aantal gepantserde ruiters. Op 8 juli kwamen ze aan in Kortrijk.[1]

Het Vlaamse leger bestond uit troepen uit Brugge (volgens de Brugse stadsrekeningen tussen 2600 en 3700 krijgers, waaronder 320 kruisboogschutters) onder leiding van Willem van Gulik, bijgestaan door Hendrik van Lontzen. Daarbij kwamen nog zo'n 2500 man uit het Brugse ommeland en van de kust (het Brugse Vrije), geleid door Gwijde van Namen. Ieper, onder leiding van Phillipus Baelde en Pieter van Belle, stuurde 500 man, en 500 man werden in reserve gehouden onder bevel van Jan III van Renesse. Uit "Oost-Vlaanderen" kwam nog eens 2500 man, onder andere van Oudenaarde en Aalst en 700 uit Gent, geleid door Jan Borluut. Het stadsbestuur van Gent had de kant gekozen van de Franse koning tegen de daar residerende graaf van Vlaanderen. In totaal waren er zo'n 9000 man (in elk geval tussen 8500 en 11000 man) waarvan vermoedelijk slechts 350 ridders te paard. Er waren ook Brabantse en Loonse troepen aanwezig die aan Vlaamse zijde meevochten.



Het enige stuk Groeningebeek dat er nog rest in Kortrijk (op privéterrein), 27 april 2005


Resten van goedendags in het museum Kortrijk 1302
Sommige verhalen, bijvoorbeeld De leeuw van Vlaanderen van Hendrik Conscience, vertellen over 60 000 Fransen en 32 000 Vlamingen.

Het Vlaamse leger stelde zich op in een uitgerekte U-vorm achter de Grote Beek en de Groeningebeek, met aan zijn rechterkant de stad Kortrijk en achter zich de Leie, die daar een bocht maakte. Er werden drie vleugels opgesteld: de "Oost-Vlamingen" de linkerflank (onder leiding van Gwijde van Namen), de Bruggelingen de rechterflank en in het midden, bij de samenvloeiing van de Grote Beek en Groeningebeek, de andere "West-Vlamingen". Het leger van Ieper (ongeveer 500 man) bewaakte de burcht van Kortrijk waar zich nog een klein garnizoen met 334 Franse soldaten bevond. Het Zeeuwse reserveleger van Jan van Renesse werd achter de drie linies opgesteld. Zij moesten in eerste instantie ervoor zorgen dat niemand week of wegvluchtte en hen desnoods doden.[1] Het bevel van de Vlaamse legerleiding luidde "Dood de vijanden. Sla vooral naar de paarden".[2][3] "Vlaanderen ende Leu" is onze strijdkreet.[4]

Hoewel er 350 Vlaamse ruiters waren (waarvan een aantal geleverd werden door Jan van Namen en enkele ingehuurde ridders uit de Maaskant en de Rijnstreek), vochten alle Vlaamse strijders te voet. Zelfs Willem van Gulik en Gwijde van Namen stegen van hun paard af, namen een goedendag en een piek en stelden zich op tussen hun krijgers. Enkel Jan van Renesse overschouwde vanop zijn paard het strijdgewoel van uit de achterhoede.[1]

Veel Vlaamse krijgers zinden op wraak: boeren die zwaar geleden hadden onder de plundertochten van het Frans leger in 1297-1300; ridders, in het bijzonder Gwijde van Namen, met gevangen familieleden; Willem van Gulik wiens oudere broer gesneuveld was in 1297 nabij Veurne bij gevechten tussen het Engels leger en de Fransen onder leiding van Robert van Artois.

Robert van Artois moest deze omgeving goed kennen, want hij was opgevoed in Kortrijk door zijn tante Beatrijs, de weduwe van de oudere broer van Gwijde van Dampierre. Ook Raoul de Nesle had hem gemaand tot voorzichtigheid en aangeraden de Vlamingen uit hun gunstige positie te lokken.[bron?] Jean de Burlats, de aanvoerder van de Franse kruisboogschutters, stelde voor de hele dag de Vlaamse stellingen te bestoken. Ook Godevaart van Brabant (die zich onderscheidde in de Slag van Woeringen in 1288) sloot zich aan bij deze meningen en stelde dat de Vlamingen vermoeid en ontmoedigd zouden geraken. Robert van Artois, met zijn reputatie van geduchte aanvoerder, trad deze stellingen niet bij en stelde dat zijn leger de tegenstand gerust aankon, waarbij een beetje weerstand pas een uitdaging vormde.[bron?]

Robert van Artois liet daarop zijn troepen oprukken van de Pottelberg naar de Grote Beek en de Groeningebeek. Tegenover de Bruggelingen langs de Grote Beek stelden zich riddereenheden (bataelge) en kruisboogschutters van Jean de Burlats op, evenals de Brabantse eenheden. De troepen van Raoul de Nesle en Trie stonden tegenover de eenheden van het Brugse Vrije en andere West-Vlamingen. De eenheden uit Normandië, Picardië, Henegouwen (onder leiding van Jacques de Châtillon), Lorreinen (Lotharingen) en Champagne stonden langs de Groeningebeek, onder rechtstreeks bevel van Robert van Artois. Hij hield zijn eigen troepen in reserve achter de eenheden uit Lorreinen.[1]

Rond de middag van 11 juli begon de strijd. Eerst werden er van beide zijden pijlen afgeschoten. De Vlaamse boogschutters raakten snel door hun voorraad pijlen heen. Het omvangrijke Franse voetvolk (de bidauts) rukte op en stak de beide beken over en wierpen stenen en speren op de Vlaamse voorlinie. Deze werden opgevangen door de grote schilden en brachten geen ernstige verliezen aan bij de Vlamingen. Hierop rukten de Vlamingen op en dreigden het Frans voetvolk in de beek te drijven. Omdat dit de aanval van de ruiterij zou bemoeilijken, gaf Robert van Artois het bevel tot terugtrekking van het voetvolk en de trompetten bliezen ten aanval. Onmiddellijk vielen de Franse ridders aan. Maar een deel van het voetvolk had het bevel niet gehoord. De mythe dat de Franse ridders hun eigen voetvolk hebben vertrappeld, blijkt overdreven. De meesten hebben kunnen uitwijken naar de flanken.[bron?]

De linkervleugel, onder leiding van Raoul de Nesle, snelde naar de Grote Beek, maar moest daar afremmen om over de drie meter brede beek te geraken. Nadat de meeste paarden de overkant hadden bereikt, was de aanloop te kort om een bres in de Vlaamse linies te kunnen maken.

Een charge van een dergelijke ridderschaar was een indrukwekkend schouwspel. Maar het is vooral een psychologische proef met de bedoeling de tegenstander op de vlucht te doen slaan. Maar ditmaal weken de Vlamingen niet. Een vernieuwing voor die tijd was dat veel voetvolk in deze slag uitgerust was met goedendags. Ze stonden in gesloten gelederen met naast hen telkens een man met een lans of een piek. De piek werd in de grond geplant en schuin naar voor gericht om de aanstormende paarden ten val te brengen. De goedendags sloegen dan toe om de paarden en de ridders te doden.

Het voetvolk behield zijn gesloten slagorde en ving met succes de ruiterij op. Er wordt geslagen en gehakt op de paarden en de ruiters. Godevaart van Brabant probeerde een doorbraak te forceren maar kwam ten val en sneuvelde. Raoul de Nesle, de aanvoerder van de linkervleugel, werd eveneens gedood in deze eerste aanval. Nog veel andere Franse ruiters en edelknapen sneuvelden bij deze eerste aanval. Langs Vlaamse zijde werd de aanvoerder Willem van Gulik zwaar verwond door een pijl doorheen zijn maliënkolder en werd weggeleid uit de eerste linies. De aanval van de linkervleugel is tot staan gebracht. De Franse ruiters op hun stilstaand paard konden zich met hun zwaard niet verdedigen tegen het Vlaams voetvolk met hun lange pieken. Ze werden een na een afgemaakt.

Het centrum van de Vlamingen, iets verder gelegen van de beken, kwam wel in problemen: de Franse ruiterij had daar een langere aanloop en brak hier en daar door de Vlaamse linies. Een aantal Vlamingen sloeg op de vlucht waarop de toestand er kritiek werd. De kans bestond dan dat het Franse leger door de Vlaamse linies zou breken en dan konden ze andere Vlaamse troepen in de flank en in de rug aanvallen. Het reserveleger van Jan van Renesse kwam hierop ter hulp. Over de hele linie werd er op korte afstand strijd geleverd. De ruiterij was daardoor weinig slagkrachtig en werd afgeslacht. De troepen van Renesse stopten niet alleen de aanval, maar deden de Fransen wijken. De strijd werd in het voordeel van de Vlamingen beslecht toen de Franse opperbevelhebber Robert II van Artois sneuvelde toen hij met zijn reservetroepen, bestaande uit drie batailles, ter hulp snelde. Hij werd door Willem van Saeftinghe, een lekenbroeder uit de abdij Ter Doest in Lissewege, van zijn strijdros geslagen en daarna door de Vlamingen met een goedendag gedood.[5]

Aan de rechterzijde speelde zich hetzelfde scenario af. De Franse ruiters met de graven van Eu en van Aumale, Mathieu de Trie en Jacques de Châtillon konden wat dieper doordringen maar hun aanval werd toch afgeslagen. De Franse ruiters worden ook hier een na een afgemaakt met de goedendags. Waarschijnlijk kwam Jacques de Châtillon hier om het leven, maar geen enkele kroniekschrijver vond dit de moeite waard om te vermelden. Langs Vlaamse zijde onderscheidden zich, volgens Velthem, Boudewijn van Popperode (de burggraaf van Aalst) en de Zeeuws-Vlaming Willem van Boenhem.[4]

Het Franse garnizoen van Kortrijk, onder leiding van de burggraaf van Lens, probeerde nog een uitval met een aantal ridders, maar die werd door het leger van Ieper opgevangen en ze werden terug in het kasteel gedreven.

Het Franse voetvolk en de overgebleven ridders werden teruggedreven naar de beken. De ruiters stonden zo dicht op elkaar dat de achterste rijen in de beken werden gedreven door hun eigen mensen. Ten slotte probeerden ze te vluchten. Veel ridders te paard bleven door hun zware wapenuitrusting steken in de beken en werden er afgemaakt. De Vlamingen weigerden hun overgave te aanvaarden, tegen de gebruiken van de tijd in. Het werd een slachting: naast Robert van Artois en Pierre Flote (raadgever van de Franse koning), sneuvelden zeven van de acht Franse aanvoerders.

Vooraf was onder de Vlamingen afgesproken geen gevangenen te maken en ook geen oorlogsbuit te verzamelen. Dit was voor deze tijd een uitzonderlijke instelling. Volgens de regels van de toenmalige oorlogsvoering werd een ridder, die van zijn paard geslagen was, gevangengenomen maar niet gedood. Gevangen ridders brachten immers heel wat losgeld op. Toen de Fransen zagen dat hun ridders werden afgeslacht, sloegen zij op de vlucht. Slechts op het einde werden enkele Franse ridders, zoals Raoul de Grantcourt, gevangengenomen uit respect voor zijn dapperheid en in bescherming genomen door een Vlaamse ridder. Hij werd door Willem van Gulik overgedragen aan de Gentenaar Jan Borluut, die dan het losgeld kon innen.

De laatste Franse reservetroepen, onder leiding van de graaf van Saint-Pol, de graaf van Boulogne en Louis van Clermont konden de beken niet meer oversteken omdat de Vlamingen er alweer klaar stonden in gesloten gelederen. Maar ze vielen niet meer aan. De Bruggelingen zagen dit, staken de Grote Beek over en vielen de Franse ruiters aan. Sommigen, onder leiding van Jean le Brun de Brunembert, verdedigden zich maar werden afgemaakt. De rest sloeg op de vlucht. Velen werd de pas afgesneden en en zij werden gedood. Anderen, zoals de leliaard Willem van Mosscher, werden tot aan hun kamp aan de Pottelberg achtervolgd en afgemaakt. De enkele Brabantse ridders, die onder de opstandige Godebaart aan de zijde van de Fransen hadden meegevochten, probeerden nog hun leven te redden door te roepen "Vlaanderen ende Leu", maar Gwijde van Namen beval ze allen te doden. Hun lijken werden verminkt.

De overgebleven Fransen vluchtten nu in paniek. Velthem beschreef dat ze gevolgd werden tot tien kilometer van het slagveld. Ze werden opgejaagd tot Dottenijs, Zwevegem en Sint-Denijs met nog talrijke doden, zowel voetvolk als ruiters, tot gevolg. De poorten van Doornik werden gesloten, zodat de Fransen er geen toevlucht konden zoeken. De graaf van Saint-Pol moest in de nabijgelegen Sint-Niklaasabdij overnachten.

Het naakte lijk van Robert van Artois bleef drie dagen op het slagveld liggen. Het lijk werd gevonden door een minderbroeder uit Atrecht, die het begroef in het klooster van Groeninge. Hij had dertig verwondingen vastgesteld op het lijk. Zelfs zijn tong was uit de mond gesneden. Op Kerstmis 1304 werd Robert van Artois plechtig begraven in de cisterciënzerabdij van Maubuisson door zijn dochter Mahaut.[6]

n die tijd gold diegene die overnachtte op het slagveld, als de winnaar. De Abdij van Ename leverde broden voor de hongerige strijders. De volgende dag werd het verbod opgeheven om de lijken te plunderen. De Vlamingen vonden op het slagveld – volgens de versie van Hendrik Conscience – minstens vijfhonderd vergulde sporen, vandaar de (moderne) naam van de slag. Enkel adellijke ridders konden zich de aankoop van vergulde sporen veroorloven. Andere ruiters droegen gewone ijzeren of verzilverde sporen. Maar ook nog tot in 1382 hingen er 500 paar gulden sporen in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Kortrijk, samen met de buitgemaakte banieren en wimpels.[7][8] Ze werden na de Slag bij Westrozebeke in 1382 meegenomen door Bretoense huurlingen en tentoongesteld in de kathedraal van Saint-Denis. Ze zijn nu vervangen door kopieën.

Oorspronkelijke bronnen van de gegevens over de Guldensporenslag

Er zijn ten minste vijftien eigentijdse kronieken bekend die deze veldslag beschrijven, waarbij er belangrijke verschillen zijn naargelang de Vlaamse of de Franse versie.

Deze gebeurtenissen werden vanaf 1315 uitvoerig beschreven in ongeveer 1200 verzen in het Middelnederlands door de Brabantse geestelijke Lodewijk van Velthem in het vierde boek van het vijfde deel van het boek Spiegel Historiael. Dit boek werd eind dertiende eeuw in het Middelnederlands vertaald en bewerkt door de Damse dichter Jacob van Maerlant en bijgestaan door een lokale klerk Filip Utenbroeke.[9] Aan de hand van computationele stylometrie (de studie van linguïstische stijl in tekst, waardoor men het auteurschap kan toewijzen bij betwiste teksten) wordt betwijfeld of hij de oorspronkelijke auteur is van deze teksten over de Guldensporenslag. Het is goed mogelijk dat hij een eerdere bron heeft gebruikt en bewerkt zonder de auteur te vernoemen. In die tijden werd geen belang gehecht aan auteursrecht of plagiaat. Lodewijk van Velthem wijst er trouwens op dat voor het vierde boek ook ooggetuigenverklaringen werden gebruikt. Dit draagt bij tot de authenticiteit van zijn verslag. Anderzijds werden er in Frankrijk verschillende teksten geschreven waarin er werd gereageerd op de "leugens" in de Vlaamse teksten om aldus hun nederlaag wat te verbloemen.

Een andere eigentijdse bron, geschreven in de periode tussen 1308 en 1311, zijn de Annales Gandenses (Gentse Annalen) van een anonieme auteur, die aangeduid wordt als de "Gentse minderbroeder". Deze annalen behandelen met een grote zin voor nauwkeurigheid de periode 1297-1310, met hierin belangrijke gebeurtenissen zoals de Brugse Metten (18 mei 1302), de Guldensporenslag (11 juli 1302), de Slag bij Pevelenberg (18 augustus 1304) en de Slag bij Zierikzee (10-11 augustus 1304). Er zijn van de Annalen vier kopieën bekend. Deze minderbroeder was waarschijnlijk een rechtstreekse getuige van deze gebeurtenissen omdat minderbroeders vaak aanwezig waren op het slagveld.

De Florentijn Giovanni Villani beschreef deze veldslag in zijn Historie Fiorentine, geschreven voor 1348 (datum van zijn overlijden door de pest). Hij was aanwezig in Vlaanderen als agent van het machtig huis der Peruzzi's in Florence, waarschijnlijk om de boeten te innen, opgelegd door het vredesverdrag van Athis in 1305. Hij heeft misprijzen voor de Vlaamse ambachtslieden. Hij noemt ze 'konijnen gevuld met boter' (Conigli pieni di burro), het laagste gespuis dat slechts denkt aan eten en drinken. Maar hij heeft evenmin goede woorden voor Filips de Schone of de Dampierres. Hij noemt deze veldslag een "onmogelijke gebeurtenis" ( = een straf van God).

Jacobus Meyerus schreef voor zijn Historiae een levendig, volgens de humanistische conventies gesteld verslag van de 'Slag bij Kortrijk' uit 1302.

Oorsprong van de naam "Goudensporenslag"

Deze slag werd door tijdgenoten "De Slag van Kortrijk" genoemd ("La Bataille de Courtrai" in de Franse kronieken). Pas rond 1664 werd er in de Historie van Vlaenderen voor het eerst vermeld "deze nederlaag werd genaamd der vergulde sporen", m.a.w. de benaming bestond toen reeds al. Een uitgave van "Les Délices des Pays-Bas" (rond 1700) wordt deze veldslag "La Bataille des Eperons dorez" genoemd. Vanaf dan komt deze benaming courant voor. En ten slotte, Hendrik Conscience geeft zijn boek De Leeuw van Vlaanderen de ondertitel "De Slag der Gulden Sporen". Hierna werd de benaming "Guldensporenslag" steeds gebruikt. Het wordt zo genoemd omdat er gouden sporen lagen.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen