Hoofdstuk 46
Ik zat op een bank in een ruime, huiselijke woonkamer met een hoog plafond. Het licht kwam van smalle ramen aan de bovenkant van de muur en viel neer op mijn hoofd. Het zorgde voor een stralenkrans van goud om het gezicht van de vrouw voor me. Ze gebaarde, bewoog haar lippen zonder geluid te maken. Althans: ik hoorde het niet, ze praatte waarschijnlijk wel. Ze vormde woorden die gewoon niet door wilden dringen in mijn hoofd. Gelukkig begreep ik de gebaren wel. Er waren jaren overheen gegaan, maar na al die tijd had ik ze toch geleerd.
Hoe was het op school gegaan? Had ik nog problemen gehad? Wat had ik geleerd?
School ging goed. Geen problemen. Vermenigvuldigen en spellingsregels.
Ik nam een slok van mijn thee en verbrandde mijn tong. Niet goed opgelet, slim weer. Dan toch de thee maar weer terug op tafel. Ik leunde achterover, keek de kamer rond. De beelden veranderden een beetje voor mijn ogen. Muren verschoven, schilderijen verscherpten en werden weer waziger. Ik voelde een verschuiving aankomen en riep mama. Ze kwam aanlopen, aaide over mijn wang. Ze zei dat het wel goed zou komen, dat het zo weer voorbij was. Ze werd steeds minder goed zichtbaar, maar ik hoorde haar wel. Ik hoorde alles. Overal was ineens geluid, gesis in de keuken, voetstappen op de trap in de gang. Ze praatte, fluisterde lieve woordjes in mijn oren, wetende dat alles op dat moment pijn deed door de plotselinge opening in mijn hoofd. Het was alles behalve geruststellend, maar ik moest het er maar mee doen.
Zo bleven we een paar minuten zitten. In stilte, alleen de waterkoker maakte nog geluid. Ook de voetstappen waren verstomd, voor even maar. Want na die paar minuten beukten er heel veel mensen met hun schoenen op de vloer. Hoeveel buren zouden nu, op dit moment, een feestje moeten geven om zoveel rennende mensen te rechtvaardigen?
‘Wat is dat allemaal?’ mompelde ze. ‘Sinds wanneer is het toegestaan om zoveel geluid te maken? Waarom trekt de portier niet aan de bel? Momentje, lieverd, ik ga even kijken.’ De aaiende hand verdween en een paar tikkende naaldhakken voegden zich bij de bonkende voetstappen.
En toen…
Mijn grootste nachtmerrie…
Een harde klap vulde mijn hoofd. Domineerde voor een paar tellen mijn hele wezen. Ik kromp in elkaar.
Een rommelend gedonder, als dat van onweer, volgde. Plotseling werd er heel veel geschreeuwd. ‘Handen omhoog! Geen beweging! Wij zijn van de…’ Mijn zicht kwam weer terug, al het geluid verstomde. In de periode dat ik even in mijn eigen wereldje leefde – geen woorden, geen gebaren – voelde ik weer handen. Maar dit waren niet de handen van mijn moeder. Deze handen waren hard en ruw. Ze deden me pijn. Ze grepen me stevig vast en sleurden me van de bank af. Ik schoot in paniek. Ik kronkelde, schopte om los te komen. Het lukte niet.
‘Mama!’ Ik krijste zo hard dat ik het bijna zelf hoorde. Door de adrenaline in mijn bloedbaan, de onmacht om helder na te denken, kwam mijn zicht nog niet bovendrijven. Ik kon zo goed als niets op dit moment.
Ik voelde hoe we bewogen. De mensen die me vasthielden liepen weg. Weg uit mijn huis.
Ze begonnen op een neer te bewegen. Was dit de trap? Werd ik gek?
‘Mama!’ gilde ik nog een keer. Een seconde voor ik slap werd.
‘Godverdomme, man. Doe eens normaal.’ Ik kreeg een klap in mijn gezicht, wat me alleen maar woester maakte. Ik trok aan de banden die me op het bed hielden. Er knapten er een paar.
‘Ik heb geen enkele reden om me rustig te houden!’ schreeuwde ik. ‘Dus waarom zou ik? Ik heb niets te verliezen.’
‘Wij zijn hier de baas, nieuweling, als je dat maar weet.’ Ze verlieten de kamer waar ik in lag. Toen die kamer begon te bewegen, realiseerde ik me pas dat ik achterin een vrachtwagen lag. En dat ik niets kon zien.
Ik voelde wat in mijn pols naar binnen druppelen. De ondergrond was veranderd – ik lag op een matras en was kletsnat van het zweet. Mijn armen deden pijn en mijn rug was nog kromgetrokken. Net toen ik weer wilde gaan liggen was daar de eerste pijnscheut.
Het begon in mijn hand. Een korte, felle piek die voelde alsof er met een moker op mijn palm werd ingeramd.
Later zette iemand een hogedrukspuit op mijn aderen. Toen alles goed nat was, werden er elektriciteitsdraden op gezet die de stuiptrekkingen in gang zetten.
De paar minuten daarna werden de draden afgewisseld met de spuit. Na een paar keer kreeg ik voorkeur voor het water. Maar toen besloot de pijn nog iets toe te nemen door ijs naar binnen te scheppen, direct gevolgd door een vlammenwerper.
Ik kreeg een gigantische neiging om mijn longen uit mijn lijf te gillen. Om aan mijn banden te trekken en te ontsnappen uit deze hel. Maar de pijnstillers hadden me platgelegd. Ik kon niet meer zelf beslissen wat mijn lichaam deed. Het leek een soort spierverslapper te zijn, maar dan zouden de spastische bewegingen niet zo heftig kunnen zijn. Ik probeerde een uitweg te vinden, weg van de pijn, maar viel uiteindelijk met pijn in slaap.
‘Kom op, broekie, vertel het. Wie begon met slaan?’
Ik durfde te wedden dat hij nu uit macht der gewoonte zo intimiderend mogelijk probeerde te zijn. Er stond een scherpe lamp aan, die op mijn gezicht gericht stond. Ik had er alleen geen last van, mijn ogen namen de lichthoeveelheid niet waar. Ik knipperde zo min mogelijk, ik was niet door hem geïntimideerd. Ik staarde gewoon recht vooruit en deed zo min mogelijk. Uit ervaring wist ik dat een compleet neutrale, uitdrukkingsloze houding ze helemaal tot het randje kon drijven. Dat was leuk. Ze konden omgaan met woede, huilende mensen, smekende mensen, bange mensen. Met stress en angst. Als er maar adrenaline bij kwam kijken bij één van de twee. Maar zonder dat hormoon waren ze radeloos. Ze konden je niet peilen, en dat vonden ze verschrikkelijk. Ze wisten niet waar ze moesten kijken als je niets verraadde.
‘Het was de soldaat,’ zei ik. Eerlijkheid duurde niet altijd het langst. Het was wel het pijnlijkst.
Maar het was het waard.
Daar was de pijn weer. Het hield maar niet op. Mijn hele leven was gevuld met pijn.
Daar was het ijs weer. En het vuur. En de drukspuit. En de elektriciteitsdraden.
Afwisselend verlamd en stuiptrekkend, lag ik weer op een ander bed.
Dit keer was het alleen anders. Het was warmer. Niet eens in de hele cel, maar om het grootste deel van mijn lichaam heen en heel erg geconcentreerd naast me. Er lag iets hoekigs en zwaars op mijn arm. Iets heel warms, min of meer mijn eigen lichaamstemperatuur. Waarschijnlijk iets warmer.
Mijn kacheltje.
Het ‘iets’, het kacheltje, mompelde heel zachtjes. Het klonk moe, slaperig en een beetje vervormd door het kussen. ‘Ik ben bij je, echt waar. Ik zorg voor je.’ Het bewoog een beetje, drukte haarzelf in de volle lengte tegen me aan. Het kroop een beetje in elkaar, werd wat kleiner, compacter.
‘Dat geloof ik wel, Mae,’ mompelde ik, met de stem van een ander. ‘Maar het doet nog steeds pijn.’
‘Ga maar slapen, Nathaniël,’ zei ze, met mijn stem, hoog en kinderlijk, maar op een manier die gezag afdwong. Geloofwaardig. ‘Ik ga nergens heen.’
Reageer (4)
Knap geschreven; ik heb het twee keer moeten lezen om het te bevatten.
1 decennium geledenWow wacht, is dit hoe Nathaniël ooit werd meegenomen? Maar dan beleefd door Maeve?
1 decennium geledenNice hoofdstuk wel.. ;o mooie twist
Een Nathaniël pov?
1 decennium geledenWacht wat? Maeve beleeft Nathaniëls nachtmerrie? Ze beleven het allebei tegelijk en Maeve ziet vanuit de positie van Nathaniël? Maar even herlezen, it's awesome.
1 decennium geleden