Foto bij Hoofdstuk 42

Lieve lezers,

Een lekker mysterieus stukje met, moet ik tot mijn schaamte mededelen, meer nieuwe personages! (Vijf, om precies te zijn. Ik hoop dat jullie het nog volgen. Twee ervan zijn voor het verdere verhaal niet echt belangrijk, maar kunnen terugkomen als ik ze nodig heb. De andere drie... tja, daarvan heeft er tot nu toe één een naam. De andere twee zijn nog onbekend :P .

Jemig, ik heb veel geschreven, zeg. Iedere dag een stukje... Dat gaat best hard XD . Nu ben ik eigenlijk wel nieuwsgierig hoeveel ik deze maand geschreven heb. En hij is nog niet eens af =3 .

Goed, ik heb niet bijster veel meer te vertellen, dus ik ga jullie gewoon maar weer veel leesplezier wensen!

Liefs,
Proza.

‘Goed, mensen. De vrachtwagen komt binnen via de oostpoort en rijdt rechtstreeks naar het kleine cellenblok.’ De man die nu vertelde heette Rex Fellow. Hij had de leiding over project Bèta drie-nul-één. Die codenaam vond ik eerst heel interessant. Maar toen bleek er een zekere logica achter te liggen en was mijn focus alweer verplaatst. De Bèta-procedure was voor het ‘uitladen’ van nieuwe Dwalingen met een risicofactor hoger dan zeven. (Die risicofactor werd overigens bepaald door het gevaar wat de commissie in je zag, min het level van je medicatie. Aangezien deze jongens een risicofactor hadden van negen – tienen werden zelden toegekend – en verder geen medicijnen kregen, waren ze blanco en dus levensgevaarlijk.)
De drie achter Bèta stond voor het aantal Dwalingen. De nul voor het tekort aan soldaten (wat er dus niet was), en de één was simpelweg een telling: er was hiervoor nog nooit een Bèta drie-nul-x uitgevoerd. Dit was de eerste keer. Geweldig.
Fellow volgde zijn samenvatting van het enorme strategische meesterplan (ahem) wat hij net uit de doeken had gedaan. ‘De celdeuren staan open.
De vrachtwagen wordt opengegooid, Bèta één neemt de eerste Dwaling, et cetera. Loop gewoon door naar de verste cel – we kunnen wel een volgorde aanhouden, maar dat lukt toch niet. Iedereen loopt alle kanten uit, behalve de goede.’ Tot zover het meesterplan: pak je Dwaling en stop hem in een cel. ‘Eenmaal in de cel fixeren jullie ze en nemen jullie bloed af. Eén iemand blijft en de rest vertrekt, begrepen?’
Iedereen knikte.
‘Prachtig, dan kunnen jullie nu naar het cellenblok toe lopen.’ Tja, zelf bleef het genie natuurlijk veilig hier.
Ik was in een drietal gestopt met een jongen die waarschijnlijk een paar jaar geleden zijn school had afgerond en nu nog steeds iedere dag in de fitnessruimte doorbracht om iets van twee keer zijn eigen gewicht te drukken in de hoek met de gewichten. Hij was één en al spieren. Hij stelde zich voor als Gary Steward. Hij had een heel erg stevige handdruk en naast hem zag ik er klein en schriel uit.
Mijn andere ‘buddy’, zoals zij het noemde, heette Jacy Moore. Ze was een kop kleiner dan ik, maar sterker en had zeker weten meer zelfvertrouwen. Zij fungeerde als zekering, de controlepersoon. Wij waren Bèta drie en namen dus de laatste Dwaling voor onze rekening.
We stonden zeventien minuten in de kou. Dat wist ik, omdat een teamgenoot van Appel iedere minuut nors kenbaar maakte aan iedereen die het maar horen wilde. Dat was dus niemand, maar dat had hij niet in de gaten.
Na zeventien minuten hoorden we een luid rommelende motor onze kant op komen. Iedereen herschikte zich. Ik ging naast Steward en Moore staan en controleerde mijn oortje en haren. Ik schudde mijn benen los en wachtte toen ongeduldig op de lichten van de vrachtwagen. Na zevenenveertig seconden – die ik ditmaal zelf aftelde – werden de deuren open gesmeten. Er waren een soort mini-cellen in de vrachtwagen. Meteen toen de wielen stopten met draaien begonnen de mensen in die cellen tegen de deuren te rammen. Alsof het afgesproken was. In perfecte harmonie.
Bèta één klom de laadbak in en controleerde daar of met Dwaling nummer één alles volgens het protocol was verlopen. Toen rukten ze de deur open en grepen ze de jongen – die zich naïef genoeg een weg naar de vrijheid wilde banen – ruw vast.
Hij had handboeien om, twee paar zelfs, en een blinddoek voor. In het donker kon ik het niet goed zien, maar hij leek me groot genoeg om te moeten bukken in de cellen. Toen hij langs kwam, kon ik nog aan het lijstje toevoegen dat hij belachelijk veel spiermassa had.
Bèta twee had het moeilijker. De jongen brandde door de handschoenen heen die ze hem om hadden gedaan en probeerde ons te raken, ondanks dat hij niets kon zien. Ik was meteen door hem gefascineerd. Ik wist niet waarom, maar hij intrigeerde me. En niet eens omdat hij gevaarlijk was.
‘Salva!’ Mijn – ahem – ‘buddy’ haalde me uit mijn gedachten. ‘Ga Steward helpen! Verdomme, sta daar niet zo, doe iets!’ Haar stem was scherp. Haar hele doen en laten was scherp. Ik mocht haar niet.
Ik sprong in de wagen en voerde mechanisch de handelingen uit die Rex ons had ingestampt. Deur open. Dwaling pakken. Naar buiten lopen. Tien meter voor ons liep Bèta twee nog, die kennelijk vertraging opgelopen hadden.
De jongen wiens arm ik nu vast had deed me denken aan Camren. Alleen zag mijn broertje er een stuk jonger uit dan deze gast. Hij was ook een stuk minder gespierd en had altijd zo’n ondeugende twinkeling in zijn ogen.
Het was alsof ik het door de blinddoek heen kon zien: de Dwaling kende al jaren geen twinkeling meer. Zijn blik was ijskoud, als die tegenwoordig zeldzame witte troep die uit de lucht kwam vallen alsof het wanhopig graag regen wilde zijn maar daar teveel voor had meegemaakt – alsof het te hard geworden was.
En toen zag ik niets.
Mijn gevoel leek weer uitgedraaid te worden alsof Camren de muziek in mijn auto zachter zette.
het knalde in één keer terug, heel gecentreerd in mijn hoofd. Een steek. Een héél hoge piek in mijn pijngrafiek. Het was doelbewust opgezet, ik merkte het. Ik werd er niet duizelig van, wat anders al heel snel gebeurde bij pijn. Ik kon nog nadenken, woorden formuleren. De pijn hing niet als een mist in mijn hoofd, maar steeg op als een ijzige pilaar. Een gigantische ijspegel die mijn hoofd in was geslagen en daar alles om zich heen bevroor.
Een oorverdovende piep galmde door alsof ik in een grot stond. Wás het maar oorverdovend, dan zou ik er niet zoveel last van hebben.
Ik greep naar mijn hoofd. Kermde. ‘Stop!’ schreeuwde ik, meteen gevolgd door een harde gil toen het niet stopte, maar veel erger werd. ‘Hou op! Laat het ophouden!’
‘Kappen, Ilex,’ zei een zware stem, verassend rustig. ‘Het is genoeg geweest. Beheers jezelf, gast. We zijn omsingeld, verkeerde plaats. We hebben verloren, dit helpt niet. Het maakt de weg naar de hel alleen maar korter.’

Reageer (4)

  • Vibes

    Waarom kan ik dat niet doen?

    1 decennium geleden
  • Quies

    Dus die gast kan mensen pijn doen lijden? Nice, nu ben ik nog benieuwder naar wat Nathaniël eigenlijk kan :)

    1 decennium geleden
  • Quies

    Dus die gast kan mensen pijn doen lijden? Nice, nu ben ik nog benieuwder naar wat Nathaniël eigenlijk kan :)

    1 decennium geleden
  • Bellaen

    Wauw.

    1 decennium geleden

Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen