Hoofdstuk 26
Het was definitief. Schrikbarend definitief. En ik durfde mijn rechterhand erom te verwedden dat als ik dit voorlegde aan Nathaniël, hij nog veel meer synoniemen kon bedenken. Dat had hij de laatste dagen namelijk wel vaker gedaan.
Het was zo ongelooflijk definitief dat maandag niet meer mijn minst favoriete dag was. En zaterdag had absoluut afgedaan als mijn meest geliefde dag. Namelijk: die twee hadden elkaar zo goed als vervangen.
Vandaag was het weer zo ver. Mijn vierde zaterdagdienst en ik keek er als een berg tegenop.
Zoals gewoonlijk hield ik me afzijdig bij het douchen, simpelweg vanwege het gevaar ontdekt te worden. Toen ik naar mijn vaste lokaal wilde lopen, hield Avery me staande. ‘Maeve, er is iemand weggevallen vanwege… ziekte. Kan jij zijn plaats innemen? Lokaal 33.’
Ik knikte. Meer dan ziekte hoefde ze niet te zeggen. ‘Prima, ik red het wel alleen, denk ik.’
‘Fijn, anders hadden we een probleem gehad. Ik heb toch zo’n hekel aan tekorten!’ Ze stampte weg.
Ik wist wie er was uitgevallen. Een jonge gast die in de quarantainesectie werkte met Cade. Hij was zijn mondkapje vergeten, ging het gerucht. Nu werd hij zelf verpleegd.
Normaal gesproken konden we één uitval wel opvangen, maar het aantal nachtwakers wat nodig was, was toegenomen door de ziekenboeg. De bewaking van de slapende Dwalingen draaide al op de minimale capaciteit, daar kon niemand weg. De ziekenboeg was een grote probleemfactor. Dit was de tweede nacht deze week die ik niet doorbracht in mijn bed, maar áán het bed van iemand anders.
33… 33… 33… Waar was dat lokaal? Ik snelde door de gang en voelde me net een dokter uit zo’n afschuwelijke film. Door de Epidemie moesten we allemaal latex handschoenen dragen en een mondkapje.
Daar! Lokaal 33.
Ik liep naar binnen en verstarde meteen in de deuropening. Nathaniël zat op de stoel. In dezelfde houding als drie weken geleden. Volledig ontspannen, geen angst te zien.
Om geen argwaan te wekken deed ik gewoon wat ik moest doen.
Met pijn in mijn hart deed ik alles net iets te ruw. Toen het werk klaar was – ik was bepaald niet zuinig omgesprongen met de pijnstiller – ging ik koffie halen. Voor de gelegenheid vroeg ik maar om een thermoskan vol, omdat ik niet meer weg wilde.
Hoe wreed dit ook was voor de Dwalingen, ik was ongezond nieuwsgierig naar Nathaniëls ‘agressief getinte dromen’.
Ik installeerde me met de koffie, een beker medicijnentroep die ervoor moest zorgen dat de soldaten niet geïnfecteerd raakten met de Epidemie en het spul wat me wakker hield, op een stoel voor het scherm wat op magische wijze dromen tevoorschijn toverde.
Na een kwartier ongeduldig wachten verschenen de eerste beelden. Wazige flitsen van mensen die naar me keken, van me wegliepen, iets dronken of aten.
‘Nathaniël,’ siste een stem. Een snelle flits van een meisje wat haar gezicht van mij afwende en in haar haren verschool.
Beelden van mensen die naar me grepen. Die naar hém grepen, niet naar mij, ik zat hier op een stoel. Nathaniël – ik nam aan dat hij de persoon was die dit allemaal zag in de droom – probeerde te ontkomen. Hij schopte en sloeg naar de mensen. Maar zijn benen kwamen niet in beeld.
Plots verschoof het beeld en zag ik hem liggen alsof ik hem in een spiegel zag. Hij lag zelf stil, maar een doorzichtige schim van hem probeerde de mensen die hem te pakken hadden – soldaten! – in elkaar te slaan. De schim ging dwars door ze heen.
Mijn koffie werd koud. Ik kon er niets aan doen. Mijn ogen waren vastgekluisterd aan het beeldscherm.
Zou hij zich zo voelen? Alsof hij mijn… collega’s, alsof hij de soldaten een kopje kleiner wilde maken? Maar dat zijn lichaam daar niet toe in staat was en hij dus eigenlijk een schim van zichzelf was?
Toen ineens was het weg. De donkere kleuren flikkerde. Heel even was ik bang dat de droom in elkaar zakte. Uiteen zou vallen in kleine splinters. Dat ik niet genoeg slaapmiddel had gebruikt zodat Nathaniël wakker werd en ik tegen hem moest praten en dat hij dan zou merken dat ik het was en dat de stage mislukt zou zijn en… en…
En ik werd weer gegrepen door nieuwe beelden op het scherm.
Nathaniël, weer in spiegelbeeld, zat op een bank in een woonkamer. Hij leek kleiner te zijn, jonger, maar omdat de dromen niet in detail werden doorgestuurd kon ik niet zien waar dat aan lag.
Een vrouw kwam binnen. ‘Lieverd, hoe gaat het met je? Hoe was het op school?’
‘Prima, mam,’ antwoordde de jonge Nathaniël braaf. Zijn moeder gaf hem een beker en toen heel voorzichtig een koekje, om ervoor te zorgen dat die niet viel en brak. Heel even vond ik dat belachelijke betutteling. Toen kon ik mezelf wel – weer – voor mijn kop slaan omdat ik – alweer – was vergeten dat hij blind was.
Even leek alles vredig. Maar toen ontplofte de deur, vlogen er grote houtsplinters door de kamer en werd Nathaniël hardhandig meegetrokken.
Het beeld verdween en met de nog gillende kleine jongen rondrennend in mijn hoofd werd ik een volgende situatie ingezogen.
Een enorm weiland strekte zich voor mijn ogen uit alsof ik de simulatiekamer van de opleiding binnen stapte voor een schiettraining. Er waren bomen en hekken en was ongelooflijk idyllisch en lieflijk. Er lag een groot kleed in de schaduw van een paar bomen. Een picknickmand stond in het midden. Nathaniël was weer verdwenen uit beeld en ik keek weer vanuit zijn ogen. Er zat een meisje onder een boom. Met haar gezicht in haar haren verborgen leek ze dromerig voor zich uit te kijken. Ik was benieuwd waar ze aan dacht. Ik had er zelf ook wel een handje van om voor me uit te kijken en mijn gedachten de vrije loop te laten. De omgeving hier was er ideaal voor, dat was iets wat zeker was.
‘Ik ben klaar! Zullen we gaan eten?’ vroeg Nathaniël. Hij liep naar haar toe en sloeg zijn armen om haar nek.
Het meisje draaide zich om, kuste hem en keek hem toen recht aan.
Er ging een golf van jaloezie door me heen, die daarna werd vervangen door pure schrik. Het beeld was namelijk helemaal helder. Ieder detail van het gezicht van het meisje was zichtbaar. Haar ogen, groot en liefdevol, maar nog een beetje wazig van de laatste gedachten die haar hoofd niet wilden loslaten. Haar neus, jukbeenderen, mond en oren. Zelfs de zomersproetjes die haar huid een warmere gloed gaven.
Onwaarschijnlijk genoeg klopte ieder klein aspect van het meisje. In tegenstelling tot de wazige brei die de rest van de droom vormde.
Mijn ogen werden groter, mijn lippen weken uiteen. Terwijl de blik in mijn ogen ongelovig was, verschenen er pretlichtjes in de ogen van het meisje op het scherm. Toch vond ik niet dat ze een geldige reden had om te lachen. Dit kon catastrofaal worden.
Ik was het.
Reageer (5)
Wow. Gewoon wow.
1 decennium geledenIk vraag me alleen af hoe een blinde zo kan dromen... Hoe kan hij ooit weten hoe alles eruit ziet? Zijn gave misschien? Dit hoofdstuk doet volgens mij precies wat de bedoeling is: Vragen creëren. En veel ook
Ik was van plan nog wat andere dingen te gaan doen vanavond, maar ik ben bang dat dit hoofdstuk die plannen zojuist heeft veranderd.
Idylle... Wel verdorie! Waarom schrijf je de meest geweldige stukken als ik in Engeland zit en niet fatsoenlijk kan lezen? Op naar je volgende hoofdstuk.
1 decennium geledenHoly freaking ajshfdshfdbgvbfghierjgfoijdfg whuuuuuuut?!!!!~!!
1 decennium geledensnel verder!
Gefeliciteerd met je winst! Je hebt het zeker verdiend
1 decennium geledenEn dit hoofdstukje was weer eens geweldig... Zo mysterieus opnieuw.. Hoe Nathaniël haar perfect voor de geest kan halen in zijn dromen terwijl hij blind is.. Dat doet me weeral afvragen of hij wel écht blind is (iets waaraan ik in het begin ook twijfelde); misschien maken de medicijnen die hij krijgt hem wel blind.. Hij is een risicopatiënt/dwaling en hoe minder hij te zien krijgt hoe beter misschien.. Maar ik ben er te veel over aan het nadenken haha, ik ga me gewoon laten verrassen door de volgende stukjes ^^
.... Holy flying purple cows Dit verhaal wordt met elk woord beter, spannender en epischer!
1 decennium geleden