Hoofdstuk 10
Al na een half uurtje werken, waarvan zo’n twintig minuten instructies, werd pijnlijk duidelijk dat Nathaniël en ik belast waren met het lichtste klusje. Al dacht ik niet dat Nathaniël het ook zo pijnlijk vond.
Het was namelijk duidelijk omdat ik andere mensen zwoegend met kratten grond, mest en rotte vruchten rond zag lopen. Ze verwisselden lampen, zorgden ervoor dat de sprinklers weer werkten en moesten de enorme bakken waar planten in groeiden die ziek waren op karren zetten en die naar de quarantaineruimte brengen.
Nathaniël vond het waarschijnlijk wel duidelijk, maar niet echt pijnlijk. Voornamelijk omdat het pijnlijke deel voor mij de starende, priemende, verwijtende blikken waren die onze nieuwe collega’s ons toewierpen. Ik had nooit zo van dat soort blikken gehouden.
Het werk kwam erop neer dat we een kar hadden met een koelvat, een bak en een watertank. In het koelvat werden de injectienaalden bewaard. Het afval moest in de bak en op droge stukjes grond moest water gegoten worden.
Nathaniël gaf mij de injectiespuiten aan, ging vervolgens tastend op zoek naar de droge stukken grond en goot daar water overheen. We waren efficiënt bezig, maar het was saai werk. We deden het veelal in stilte. In het begin vond ik dat wel prettig; ik had tijd om na te denken. Maar des te meer ik nadacht, des te meer ik begon te vervallen in het piekeren. Ik was niet in veel dingen heel erg goed, maar piekeren was toch wel mijn specialiteit. Ik begon altijd met piekeren als ik teveel tijd had gehad om na te denken.
Het maakte mijn gedachten deprimerend, treurig en donker. Als ik niet heel snel afgeleid werd, bleef dit de hele dag doorgaan.
‘Waar kom je vandaan?’ vroeg Nathaniël. Het perfecte moment.
‘Challington. Ik ben daar in het ziekenhuis geboren. Mijn ouders leven nog, ik heb een broertje.’
‘Hoe oud ben je?’
‘Zestien, in een paar maanden zeventien. Jij?’
‘Zeventien. Ik heb geen idee wanneer ik jarig ben, of hoe lang het nog duurt. Welke dag is het?’
‘Dinsdag,’ fronste ik. ‘Wist je dat niet meer?’
‘Er hangt geen kalender in het cellenblok. Alle dagen zijn hetzelfde hier. Het gaat in elkaar overlopen.
Uhm… Ik kom uit Luminous. Mijn vader is overleden aan een vertraagde infectie met de Epidemie.’
‘En je moeder?’
‘Zij leeft nog, denk ik. Ik weet het niet zeker. Ik heb haar niet meer gesproken sinds mijn tiende.’
Wauw. ‘Dat is… ehm… lang,’ vond ik. ‘Ik sprak mijn moeder gisterochtend nog.’ Leugen! Tegen de wanden van mijn hoofd aan beukend, maakte mijn geweten het pijnlijk duidelijk – ditmaal pijnlijk in de zin van hoofdpijn – dat dit niet echt ethisch correct was.
Nathaniël leek het niet slecht op te vatten, al fronste hij wel even. ‘Ben je dan echt gisteren pas opgepakt? Hoe onwaarschijnlijk.’
‘Hoezo?’ Zo onwaarschijnlijk was dat toch niet? Had ik een fout gemaakt? Was ik zo snel al door de mand gevallen? O shit, als ze erachter kwamen…
‘Gewoon, normaal gesproken zijn ze niet zo snel. Ach ja, je was natuurlijk wel een speciaal geval.’ Hij spoot wat grond nat met een tuinslang.
Ik haalde zo zachtjes mogelijk heel diep adem om mijn inmiddels op hol geslagen hart weer tot rust te brengen. Hij was schrikkerig de laatste tijd. Nathaniël verdacht niets, alles was goed. Niets aan de hand.
Ik besloot dat het altijd nog beter was te piekeren dan om vragen verkeerd te beantwoorden en pakte zwijgend een injectiespuit. De vloeistof erin was dik, zat vol met luchtbelletjes en was groenig van kleur. Het was niet ingewikkeld om het in de plant te spuiten, je moest alleen ontzettend oppassen dat je de naald niet te ver doordrukte, want dan ging die de plant weer uit.
Zo werkten we nog een tijdje in stilte door. Efficiënt en onpersoonlijk. Zo af en toe wisselden we nog een kort woordje uit, over de tijd, over het eten. Over het slapen gaan.
Om zeven uur mochten we stoppen met het werk. Iedereen werd naar de eetzaal gebracht. Nathaniël ging vlak naast me zitten. Zijn bewegingen daarbij waren haastig en onvoorzichtig. Hij stootte zijn knie, maar zei geen woord.
Toen ik rondkeek zag ik twee soldaten met elkaar praten en naar hem wijzen. Ze deden niets.
Lorain zat tegenover ons. De huid van haar handen was rood van het werk, wat ze ook mocht doen. Ze keek me nieuwsgierig aan. ‘Je ziet er niet moe uit. Wat voor werk hebben ze je gegeven?’
Ik keek even naar Nathaniël. Moest ik vertellen dat we het samen deden of niet? Toen bedacht ik me dat hij mijn blik niet kon zien en zonder dat ook niet kon raden wat ik van hem wilde weten. ‘Ik werk in de kas. Planten inenten, de grond nat houden, et cetera. Jij?’
‘Ik werk op het land. Onkruid wieden en dergelijken. Man, ik haat brandnetels.’ Haar geschonden handen gaven de borden met ondefinieerbare troep door aan de mensen naast haar. Ik deed hetzelfde aan mijn kant.
Het meisje naast Lorain was het daar niet mee eens. ‘Brandnetels kun je in principe nog veilig vastpakken. Stekelige distels, die zijn pas vervelend. Je moet ze helemaal uitgraven, en zelfs dan is het nog belachelijk moeilijk om ze uit de grond te krijgen. Moet je zien!’ Ze stak haar handen over tafel. Behalve de viezigheid die ze er niet vanaf gewassen had, of die erin gesleten was en er niet meer af wilde, was haar hand minstens zo gehavend als die van Lorain. Overal zag ik littekens, kleine en grote. Ze lachte schamper. ‘Niet alle littekens komen van het werk. Ik ben als kind een paar keer gevallen.’
Ik knikte langzaam. ‘Oké. Hoe heet je?’
‘Clary, aangenaam kennis te maken, Maeve.’ Ze stak geen hand uit, maar nam gewoon een hap van de groenbruine troep.
Ik trok mijn wenkbrauwen op, maar besloot toen dat het er niet toe deed. ‘Insgelijks, Clary.’
Ze mompelde iets, ik kon het niet precies verstaan, maar volgens mij was het iets in de richting van: ‘Fijne dag nog!’
Er zijn nog geen reacties.