Hoofdstuk 8
‘… mijn… haling… volgen…’
Loze woorden. Ze vielen in een diepe put. Zo diep dat je ze niet kon horen vallen. Misschien vielen ze wel eindeloos. Was de put bodemloos en de woorden kansloos tegen de zwaartekracht. Verdoemd tot de eeuwige lijdensweg.
‘Hoor je me?’ De woorden werden luider, ze deden pijn aan mijn oren. Ik wilde schreeuwen. Gillen dat ze terug moesten gaan naar de mond waar ze vandaan kwamen. Het moest stoppen. Laat het stoppen! ‘Probeer met mij mee te ademen, meisje. Probeer mijn ademhaling te volgen!’
Te luid, te dichtbij. Te dwingend. Ik werd er gek van!
Geef me mijn vlot op de stille oceaan terug, waar het niet zo lawaaierig was.
‘Laat het stoppen!’ riep ik.
‘Wat moet stoppen?’ vroeg de stem. ‘Kun je je ogen open doen?’
‘Stop met praten, laat me met rust!’ Ik kneep mijn ogen stijf dicht en greep naar mijn hoofd, welke naargeestig begon te bonzen toen ik begon met praten. ‘Ga weg, gewoon weg. Verdwijn!’ Dat laatste woord veroorzaakte een gevoel alsof er iemand een ijzeren pin van een paar millimeter dik keihard mijn hoofd in ramde.
Ik kromp ineen. Verschrompelde tot een klein bolletje. Een meisje met opgetrokken knieën, huilend.
Pas toen de handen op mijn rug verdwenen, besefte ik dat ze me constant aangeraakt hadden. Ze over mijn shirt gewreven hadden. Ik besefte dat ik ze terug wilde.
De mist in mijn hoofd trok op. De metaforen die ik had gekoppeld aan de pijn werden helderder, maar tegelijkertijd onsamenhangend en vreemd. De pijn verdween langzaam. Mijn ademhaling trok bij. Ik kalmeerde mezelf, zoals ik dat altijd al had gedaan en mezelf had aangeleerd.
Toen ik het gevoel had dat ik de wereld weer aan kon opende ik mijn ogen.
De handen waren niet verder dan een halve meter bij me vandaan geweest. Een bruinharige jongen zat in kleermakerszit voor me. Hij staarde me recht aan, maar toch ook weer niet. Hij leek dwars door me heen te kijken.
Ik ging rechtop zitten. Hij knipperde een keer. ‘Gaat het? Je klapte best hard met je hoofd op de bedstijlen. Ben je duizelig?’
Ik schudde heel voorzichtig mijn hoofd, om niets te provoceren. ‘Godzijdank niet. Sorry voor mijn enigszins overdreven reactie.’
‘Hoe kan het dat je zo onderuit ging? Zo ruw gaan ze doorgaans niet om met Dwalingen. Hooguit ongelooflijk minachtend. Mag ik kijken? Bij je hoofd, bedoel ik…’ Hij stak zijn hand al uit.
Ik knikte. ‘Ga je gang.’ Ik boog een beetje naar voren.
Zijn handen zochten tastend hun weg over mijn schedel, tot ze bij een pijnlijke verdikking kwamen. Ondertussen vertelde ik wat er was gebeurd. ‘Ze deden ook niet heel ruw, maar ik schrok van het geluid van het hek wat dichtgegooid werd, viel op mijn knieën en werd een beetje duizelig. Maar daar kan ik niet tegen, dus ging er een schakel om in mijn hoofd die beter niet om had kunnen gaan.’
Een bult op mijn achterhoofd was de oorsprong van de kloppende pijn geweest. De handen van de jongen vonden hem en lieten toen weer los. ‘Het valt wel mee. Het is maar een kleintje. Zorg ervoor dat je voortaan niet meer draaierig wordt. Ze gaan je ermee lastigvallen. Sommige soldaten vinden het helemaal het einde om Dwalingen lastig te vallen.’
In mijn achterhoofd spuwde het getrainde deel, het door en door van scholing doortrokken deel van mijn bewustzijn moeiteloos een enorme zooi aan details uit over de jongen. Hij was niet veel ouder dan ik, te oordelen naar zijn enigszins spichtige bouw. Dunne benen, mager – al kon dat ook door het slechte eten komen – en lang.
Terwijl hij het had over de sadistische soldaten wreef hij over zijn linker bovenarm. Die handeling werd direct gevolgd door een krabbel aan zijn slaap.
Ondanks mijn enorme haat jegens dat deel van mij, luisterde ik ernaar. Ik lette op de plekjes waar hij zijn huid aanraakte. Op zijn slaap zat niets wat zo snel zichtbaar was. Op zijn arm zaten wel meerdere littekens. Geen heel gruwelijke, eetlust-ontnemende littekens, maar witte lijntjes. Vreemde vertekeningen in zijn weefsel die me deden vermoeden dat hij gekrabd was. Over de grond of een muur was geschuurd of iets dergelijks.
Ik keek hem even recht aan. ‘Bedankt… dat je even hebt gekeken.’
‘Ja… graag gedaan,’ glimlachte hij ongemakkelijk. Hij wierp een blik op de deur. ‘Uhm, een korte rondleiding lijkt me op zijn plaats.
Achter die deur is de wc. Er is een toiletpot en een wasbak. Het water zou ik niet drinken of er je mond mee spoelen. Ze hebben niet echt de moeite genomen de grond hier te reinigen. In superkleine hoeveelheden kan het geen kwaad, maar… doe het maar gewoon niet, oké?’
Ik knikte. ‘Prima.’
‘Ze kwamen vlak voor de lunch je bed opmaken. Je spullen staan onder je bed. Daarnaast staat een kist waar wat dingen in liggen die je wellicht nodig gaat hebben. Zoals een paar werkschoenen en dingen om je warm te houden.’
Nu pas ontdekte ik dat ik op mijn bed zat. Dat wat door moest gaan voor mijn bed.
Er was een zeer subtiel extra laagje aan het standaard matras toegevoegd. Dubbele deken, strak ingestopt om het de jongen niet te laten ontdekken. Een dikker kussen. Alleen was het niet echt heel subtiel in de winter, of als ik sliep. Twee losse dekens gingen schuiven en er viel er altijd eentje op de grond.
Het viel nogal op naast het schamele zooitje op het bed anderhalve meter verderop. ‘Is het hier niet ongelooflijk koud in de winter?’
Zijn mondhoeken krulden even omhoog, slechts een seconde. ‘Ja, absoluut. Maar doorgaans iedere nacht, eigenlijk. Daar heb je helaas geen winter meer voor nodig. Zeker niet in deze streek.’
Ik stond op en liep langzaam naar de deur. De toilet was ontzettend klein. ‘Wat gebeurt er als je dat water drinkt?’
‘Misselijk, diarree, hoofdpijn, duizelingen…’
Ik liet de kraan los alsof ik me eraan gebrand had. ‘Oké dan… Waarom sluiten ze ons op tussen de middag?’
‘Ze maken alles schoon en bespreken de resultaten van het sporten in de ochtend.’ Hij was op zijn eigen bed gaan zitten, in het hoekje, en keek me glazig aan.
Ik fronste. ‘Sport?’ Jemig, wat was me niet verteld, zeg?
‘Iedere ochtend moet iedereen meedoen aan de training. Daar valt niet aan te ontkomen, tenzij je een speciaal geval bent.’
Hij vertelde me meer dan mijn, uhm, collega’s. Ik bekeek de cel. De toegang bestond uit een houten rooster met een diepte van zo’n twintig centimeter. Ook voor iemand met ‘onmenselijke kracht’ was het niet mogelijk hieruit te komen.
Het plafond was relatief laag. Dwalingen langer dan twee meter zouden moeten bukken. De wanden sloten compleet en schijnbaar naadloos aan op het plafond. Er stonden twee smeedijzeren bedframes met slechte vering en een te dunne matras.
Ik ging weer zitten en keek naar de jongen. Bruine haren, golvend en net lang genoeg om in een staartje te binden. Groene ogen en een blanke huid met sproetjes. Hij leek best knap, bijna volmaakt. Maar er was iets met hem dat ik wist dat dat een illusie was. Ik kon er mijn vinger niet op leggen.
Hij had me geattendeerd op het verontreinigde water. Vreemd voor een onbekende, maar niet onoverkomelijk. Bovendien had hij waarschijnlijk geen zin in een zieke celgenoot.
Wat ik wel hee erg bizar vond, was dat het water wat uit de kraan kwam, verontreinigd was. Het was in strijd met de belangen van de mensen hier. In strijd met de beloftes die de Regering ons deed. Nu was dat geen wonder, maar toch raar dat het hier zo openlijk mis ging.
Drinken was van levensbelang. Ik had altijd geleerd te drinken als ik dorst had en dat kon niet meer. Des te meer ik hier zag, des te hypocrieter ze werden. Het was zo krom. Thuis had ik alles. Ik kon pakken wat ik wilde en het kwam altijd weer op magische wijze weer in de kast te staan.
Soldaat was het door de Regering meest aangemoedigde beroep. Maar de mensen die de gehoor gaven aan die aanmoedigingen, leefden slechts een klein beetje boven de standaarden van de Dwalingen. Je zou een leven vol pracht en praal tegemoet gaan.
Naar de verdoemenis met die beloften.
‘Weet je, die bedden zijn sterk, maar je knokkels niet. Je moet niet zo knijpen. Als ik me niet vergis heb je je handen nog hard nodig.’
Als ik me niet vergis? ‘Waarom “als ik me niet vergis”? Zijn er mensen die het niet hoeven?’
‘Ja, ik bijvoorbeeld.’
‘Hoezo?’
‘Ik werk niet. Ik heb gewerkt, maar toen ging de persoon weg die me hielp. Nu werk ik niet meer. Ik sport nog wel, maar wordt het liefst uit de groep gehouden. Ik lunchte ook niet mee. Dat komt straks.’
Dat ‘straks’ kon veranderd worden naar ‘nu’. De deur ging knarsend een stukje open en er werd een bord naar binnen geschoven met vier sneetjes brood en twee flesjes water. De toegang werd afgesloten en de jongen liep naar voren.
Zijn handen vonden het bord en brachten het naar bij. ‘Neem je helft en eet. Er ligt meer op dan normaal.’
Ik pakte het aan en trok me weer terug op het bed. ‘Bedankt. Ieder gemeen persoon zou ze voor zichzelf gehouden hebben.’
‘Nou ja, ik wil niet arrogant zijn of zoiets, hoor. Maar ik ben wel één van de beste celmaatjes die je kunt treffen. Niet zo gemeen, inderdaad.’ Hij was even stil en nam een hap van het grove brood. ‘Hoe heet je eigenlijk?’
‘Maeve. En jij?’
‘Nathaniël.’
Reageer (1)
Mooi geschreven (:
1 decennium geleden