Schrijfwedstrijd Moore - Opdracht 1 - Junglebloemen
In films en boeken werd de lente altijd beschreven als het seizoen van de nieuwe aanvang en de wedergeboorte. Dat was vrij passend, dacht ze, zelfs al was het gevoel van geluk dat ook met het seizoen werd geassocieerd enigszins misplaatst in haar situatie. De scherpe, adembenemende euforie die ze had ervaren toen ze uit het raam was geklommen en zich op de vreselijke gele begonia’s daaronder had laten vallen was allang weer vervaagd, in zoverre zelfs dat ze zich nauwelijks nog kon herinneren hoe het ooit had gevoeld. Deels was het een natuurlijke erosie, iets wat niet tegen te gaan viel; de andere vijftig procent waren haar op minder poëtische manier ontglipt. Een leven zonder vast dak boven je hoofd was toch lastiger dan gedacht.
Het grootste obstakel was niet eens de geldkwestie, zoals verwacht zou kunnen worden. Ze had voldoende tijd gehad om plannen te maken, meerdere millennia die allemaal in zestien jaar waren verpakt, leek het soms wel. Onvoorbereid was ze dus niet en ze had voorraden aangelegd in briefjes van tien en twintig, waarmee ze gemakkelijk de eerste week, zo niet weken, door zou moeten kunnen komen. De dagen waren ook geen probleem. Het waren de nachten waar voor uitgekeken moest worden.
Die milde lentenachten, koel, maar nooit echt koud. Eigenlijk niet eens koel genoeg voor de prikkelige dekens in kale, onpersoonlijke kamers met bloemetjesbehang. Niet dat ze zich ooit stoorde aan goedkoop beddengoed, want er waren te veel andere dingen waar ze zich zorgen om maakte wanneer ze haar ogen sloot. De nachtmerries waren erg, maar nog erger was de staat tussen dromen en wakker zijn in, wanneer alles nog zo levensecht leek en ze zich wel bewust was van de beelden die haar onderbewustzijn projecteerde, maar ze er geen controle over had. De echte dromen kon ze vergeten, maar die begerige handen waren geen droom. Ze waren een werkelijkheid van het verleden, iets wat ze kon onderdrukken, maar nooit vergeten.
Ook wakker waren de nachten echter nog vijandig. In de suburbs waar ze was opgegroeid, met hun schattige witte hekjes om nette, vierkante lapjes gras, was het nooit echt donker, zelfs niet wanneer de zon het voor gezien hield. Er was altijd een verandalichtje of degelijke lantarenpaal in de buurt en de cirkels licht die zij wierpen sneden elkaar alsof ze een venndiagram probeerden af te beelden. Het zou Simba’s droom zijn geweest, want er was geen plek te vinden die het licht niet bereikte. Daar waar de kinderen overdag speelden werd het zwart ‘s nachts angstvallig bestreden.
Het was in het midden van de stad waar het duister heerste, zowel letterlijk als in een meer metaforische zin. Ze dacht dat dit het toppunt van ironie moest zijn. Dat juist daar, in die bedompte stegen tussen huizenblokken tenminste vier keer zo hoog als de trieste stadsboompjes, nooit een lichtstraal leek te vallen. Het leek te suggereren dat hoe dichter mensen op elkaar woonden, hoe minder ze elkaar konden uitstaan, dus hoe meer ze zich in schaduwen probeerden te verbergen. Die schaduwen bevielen haar, maar verder voelde ze zich niet thuis tussen het beton. Het was te druk en ondanks haar minachting voor begonia’s miste ze de bloemen, die rond deze tijd van het jaar weer tevoorschijn werden gelokt door de zon.
Maar het was een afweging, zoals zo veel dingen in het leven. Ze had de keuze moeten maken tussen vogelvrij en in potentieel gevaar, of veilig tussen aanhalingstekens, met regelmatige maaltijden, maar met de duivel in de kamer naast de hare en zo nu en dan in haar eigen bed. Ze had er nog geen moment spijt van gehad dat ze voor de plastic bloemen in een jungle van beton had gekozen.
Reageer (1)
nice!!
1 decennium geleden