|
De man keek naar de lichtjes tussen de sterren. Het waren slecht stipjes: wit. De blauwe en rode waren niet zichtbaar in de verte. Hij wist niet wat er aan de hand was. Of er iets aan de hand was. En het kon hem maar weinig schelen. Het halflege flesje in zijn knoestige hand was vele malen interessanter.
Het was koud. Niet ijzingwekkend, tenenkrullend koud, maar genoeg om je schouders bij op te trekken. Het was ook stil, op de rustige slag van de golven en het ochtendgekrijs van de meeuwen na. Hij zei niet veel, want er was niemand om tegen te praten. Niet veel om over te vertellen ook niet. Het flesje was al snel helemaal leeg en plofte dof neer in het zand, vlak naast de andere.
Het eeuwige ritme van de oceaan werd onderbroken door gespetter, maar de man leek het eerst niet op te merken. Een meeuw, dacht hij, eentje die weer eens een heerlijk hapje tussen het afval had gevonden en niet wilde delen. Hij begreep dat. Pas toen hij zich bukte om een nieuw, vol flesje te pakken, zag hij dat het groter was dan een meeuw. Veel groter.
De man liet het flesje voor wat het was en zwalkte dichter naar de gedaante die het strand op gekropen kwam. Hij was groot en donker, met kleren die zwart zagen door het water. De gedaante strompelde verder, tot de branding enkel nog zijn blote voeten kon raken. Hij plofte neer en bleef doodstil liggen.
De man had verbaasd staan toekijken. Het was noch het weer, noch het uur voor een zwemuitje en hij had niet de indruk dat het een plezierige tocht was geweest. Hij stond een paar meter verder, zonder flesjes bij de hand, en durfde niet meer verder. In de grauwe ochtendschemering kon hij niet veel zien. De gedaante bleek een jongen te zijn, gezicht half in het zand, geen schoenen en een pak dat rood kon zijn, of oranje.
Heel even keek de man weer naar de oceaan, naar de lichtjes in de verte die langzaam verbleekten tegen de opkomende zon. Heel even dacht hij, nee, wist hij zeker waar de jongen vandaan kwam. Maar dat kon niet. De man had zijn hele, miserabele leven in Capeville gewoond en hij kende de golven als geen ander. Niemand kon het tij rond het eiland overleven.
De jongen bewoog. Kreunde eventjes. Verplaatste een arm, trok een been op. En dan draaide hij zijn gezicht naar hem toe, recht naar hem. Ze keken elkaar aan.Zijn ogen waren groen. Dat kon hij wel zien, heel duidelijk zelfs. Hij had nog nooit zo duidelijk gezien dat ogen een kleur hadden, zo diep konden zijn. Zo ontzettend angstaanjagend.
Hé, vriend, zei de gedaante met een stem hees door het zand en het zeezout. Wat is je schoenmaat? De man strompelde naar achteren toen de jongen zich langzaam overeind duwde. Als hij zich nu omdraaide en gewoon begon te rennen, dan kon hij het veilige beton van de stad makkelijk halen. Hij wilde wel, echt wel, maar hij kon niet. Iets hield hem tegen. Iets in dat groen, in het grauwe zand en het koperkleurige bloed verlamde hem. De jongen kwam dichterbij.
Het was koud, maar Ash begon het al warmer te krijgen. Het was ook stil, op de rustige slag van de golven en het ochtendgekrijs van de meeuwen na.
Zondag 3 juni 2017
|