Een uitgestorven stadje, in mijn mooiste jurk kwam ik met mijn ouders. In een stadje dat anders was dan de meeste stadjes. Het was er donker, maar vol gezellige tentjes om te eten. Op het eerste gezicht leek dit stadje somber en grijs maar als je verder keek, was het vrolijk gezellig met vele restaurantjes met plaatselijke gerechtjes. Maar als je weer verder keek was de gezelligheid, snel verdwenen, Niemand die er aan het lopen was keek vrolijk. Niemand kon een glimlach op zijn gezicht toveren, de mensen die aan het eten waren zaten gehypnotiseerd naar hun eten te kijken. Terwijl ik meegetrokken werd naar een van de tentjes, werd ik ook meegetrokken in de somberheid die als een deken om ons heen lag. Een bandje dat op de achtergrond begon te spelen, en totaal niet paste in het plaatje, de vrolijke muziek maakte een rare indruk op alle somberheid. Maar een klein vuurtje van verlangen bloeide in mij op. Aarzelend keek ik op van mijn eten, wat hield ik toch van die plaatselijke gerechtjes. Toen ik om me heen keek nam de somberheid het weer over, in een stadje als deze paste geen kleur, geen vrolijkheid. De muziek trok mijn aandacht, zo vrolijk en kleurrijk. Het tegenovergestelde van verwacht, een soort verassing, hoe kon iedereen er zo somber uit zien. Kom op het is vakantie, ik schoof mijn stoel twijfelend achteruit, opeens keek iedereen mij aan. Dit is het moment, ik ga het gewoon doen, weg met de somberheid. Ik stond op, deed mijn best een glimlach op mijn gezicht te toveren en mijn enthousiasme op iedereen over te krijgen. Ik liep naar het plein toe, waar het bandje steeds minder vrolijke muziek speelde. Ik keek hen aan, knikte één keer, ze begrepen wat ik bedoelde op het moment dat het nieuwe nummer zich inzette begon ik te dansen. Vrolijk en zwierend ging ik over het plein, de mensen die me aankeken trok ik mee het plein op. De nacht die zo zwart was geweest begon te kleuren. De wolken die voor de sterren hingen schoven voor ze op, we werden omhuld door de maneschijn. De sterren leken uit de lucht te vallen, de nacht leek me wel toe te lachen. Met mijn vingers tikten ik de nacht aan in mijn gedachte dat waar ik mijn vinger neerzette een sterretje aan de nacht zou gaan branden. Toen ik mijn ogen weer open deed, zag ik een grote glimlach van sterretjes die aan de nacht aan het branden waren. Precies op de plekken waar mijn vinger de nacht had aangeraakt. Ik had de stad opnieuw leven in geblazen, ze de vrolijkheid gegeven, die ze altijd zouden kunnen houden.