Chapter 5
Ik zadel Brego op. Vandaag vertrek ik naar Damascus. Ik heb er zin in. Tarkan staat bij me. ‘Denk eraan, dat je je gedeisd houdt. Het gaat de tempeliers niets aan wat in dat pakketje zit.’ Ik knik, en klim op mijn paard. ‘Natuurlijk, meester. Ik zal er voor zorgen. Maakt u zich daar geen zorgen over.’ Ik begeleidt Brego naar buiten. ‘De ingang is op het dak, Altair. En vergeet je veer niet te laten zien.’ Ik knik, en geef Brego de sporen. Ik daal af naar het dorp. Snel trek ik mijn kap op. Daar zie ik tot mijn verbazing mijn vader staan, met mijn moeder. Ik laat Brego stoppen. Mijn vader loopt naar me toe. ‘Waar denk jij dat je naartoe gaat?’ vraagt hij. ‘Ik ga naar Damascus,’ antwoord ik kalm. ‘Damascus? Waar die smerige Arabieren zitten? Wat moet je daar?’ ‘Dat zijn jou zaken niet.’ Hij wordt weer rood. Ik zie dat Faramir aan komt lopen. Verbaasd kijkt hij me aan. ‘Waar ga je naartoe?’ ‘Naar Damascus, Faramir. Je kleine broertje is de hielenlikker geworden van die smerige assassijnen.’ Ik zucht, en laat Brego verder lopen. ‘Ik heb niks meer tegen jullie te zeggen. Het ga je goed, Faramir.’ ‘Wees voorzichtig, broertje.’ ‘Kom nu onmiddellijk terug!’ roept moeder. Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, ik heb een opdracht gekregen. Die moet ik vervullen. Ik heb trouwens geen tijd voor jullie gezeur. Tot ziens.’ Zonder nog om te kijken, rijd ik Masyaf uit.
Ik laat Brego stoppen. Ik kijk achterom. Achter me ligt het dorp, op zo’n 100 meter afstand. Dit is de eerste keer dat ik buiten de poorten ben. Ik haal even diep adem. Nou, daar gaan we dan. ‘Nou Brego, nu is het alleen jij en ik.’ Brego hinnikt zachtjes. ‘Je hebt gelijk. We verspillen tijd. Over een tijdje komen we weer terug. Nou hup!’ Ik geef hem de sporen, en hij begint te galopperen. Ik ga steviger in het zadel zitten. Het is hier uitgestorven. Af en toe kom ik een paar reizigers tegen, maar verder is het rustig. Ik kom aan bij een tolwacht. Ik laat Brego langzamer lopen, en rommel in mijn buidel. Hoeveel is het hier? Nou ja, ik heb geld genoeg. Volgens Tarkan zouden er een stuk of 3 tolwachten zijn richting Damascus. En dan is er nog de stadstol. Maar hij zei dat ik er ook gratis in kon komen, als ik de juiste mensen vind. Geen idee wat hij daarmee bedoelt. Ik zie mezelf nog geen wacht omkopen, laat staan vermoorden. Er staat een lange rij bij de tolwacht. Ik zucht. Fijn, dat gaat uren duren. Ik laat Brego stoppen bij een waterbak, en stap af. ‘Hier blijven, jongen. Ik moet even tol gaan betalen.’ Hij knort zachtjes, en ik aai hem over zijn hoofd. ‘Ja, ik heb er ook geen zin in. Maar anders komen we in de problemen.’ Ik loop naar de rij en sluit aan. Ik laat mijn kap zakken. Langzaam gaat de rij vooruit. Voor me staan 3 oude mannen. Zo te horen, horen ze bij elkaar. ‘Is het waar wat ze zeggen over Jeruzalem?’ vraagt een van hen. Een ander knikt. ‘Ja, het leger van koning Richard rukt op naar Jeruzalem. De muren zijn sterk, maar of ze ook echt het leger buiten zullen houden, durf ik te betwijfelen.’ ‘Inderdaad, binnen een week zal Jeruzalem veroverd zijn,’ zegt de derde. De andere twee knikken. ‘Zo snel?’ vraagt de eerste. De derde knikt. ‘Kijk maar naar Akko. De muren van die stad zijn nog vele malen dikker, en de mensen zijn vele malen woester. Binnen twee weken was de stad ingenomen. Ze kwamen van alle kanten. De soldaten hadden geen schijn van kans.’ De andere twee zuchten. De eerste herstelt zich. ‘Maar we hebben nog altijd de tempeliers!’ De derde begint te lachen. ‘Ha, de tempeliers, geloof je het zelf? Die denken alleen aan zichzelf, en aan heerschappij. Zij geven niks om ons. Ze verschuilen zich in donkere steegjes. Ze zijn er niet, maar ook weer wel. Altijd klaar om toe te slaan. Als ze echt iets om het geloof gaven, dan was Akko niet veroverd geweest. Het zijn Christenen, met een hunkering naar macht en geld. Het gene wat ze het meest begeren, zijn oude relieken, met mysterieuze krachten. Zij zullen hen niet helpen. Zij geven niks om Jeruzalem.’ Ik heb aandachtig meegeluisterd. Dat moet ik goed in me op nemen, dat kan nog van pas komen. Ik ben zo te zien bijna aan de beurt. Alleen de mannen zijn nog voor me. Als zij hun tol hebben betaald, ben ik aan de beurt. Ik sta in een klein huisje. Tegenover me staat een bureau, waar een man achter zit, met een kas, en een stapel papier. ‘Waar naartoe? Akko of Damascus?’ vraagt hij. De manier waarop hij het vraagt, maakt me duidelijk dat hij hier al heel vaak heeft gezeten. ‘Damascus,’ antwoord ik. ‘Dat is dan 3 goudstukken.’ Ik betaal hem, en hij geeft me een papiertje. ‘Bewijs van betalen. Bewaar dit totdat je bij de nieuwe tolwacht bent. Mocht je soldaten tegenkomen, dan is dit je bewijs dat je toestemming hebt om daar te zijn. Om naar Damascus te gaan, moet je naar je links, naar het Westen. Heb je genoeg water bij je? Een dag rijden van hier is een waterbron. Daar kun je, als je slim bent, je watervoorraad bijvullen. Zorg dat je vroeg erbij bent, want daar is het altijd druk.’ Ik knik. ‘Dank u.’ ‘Volgende!’ Ik loop het huisje uit. Zodra Brego me ziet, begint hij te hinniken. Hij loopt naar me toe. Natuurlijk, ik had hem vast moeten binden. Ik klim snel op het zadel. ‘Zo, ons reisbewijs hebben we. Nu is het tijd om naar Damascus te gaan.’ Ik sla naar links, en we vervolgen onze reis. De oude mannen zie ik richting Akko trekken. Jammer, ik had graag nog wat meer over die tempeliers willen horen. Nou ja, dat zal moeten wachten. Op mijn pad is het iets drukker geworden. Ik kom vaker groepjes mensen tegen. De meesten zijn op weg naar Damascus. Anderen zijn op weg naar nabijgelegen dorpen. Het zijn veel nomaden. Wat ik me afvraag, hoe komen zij aan hun geld? Of zouden ze met vee betalen? Daar zie ik ze nog best voor aan. Ik kom langs een bord. “Damascus, 300 mijl.” Ik zucht. Dat wordt nog een heel eind. Het heeft me al bijna een halve dag gekost om hier te komen. Ik geef Brego de sporen.
Er zijn nog geen reacties.