1.
Ik opende mijn ogen. De bomen boven me leken over me heen te buigen en onttrokken de lucht aan mijn zicht. Ergens in de verte hoorde ik een riviertje stromen. Ik knipperde. Deze plek kende ik niet. Voorzichtig streek ik mijn haar van mijn gezicht en stond op. Alles deed pijn, alsof ik te lang had gelegen. Een duizeling maakte mijn blik even zwart en ik greep een boom. Het jurkje dat ik had gedragen hing aan flarden aan mijn lichaam. Er was niemand te bekennen voor zo ver ik kon zien. 'Hallo?' riep ik vertwijfeld. Er kwam geen antwoord. Een windvlaag streek langs mijn benen en bezorgde me kippenvel. Vreemd, het was eigenlijk nooit koud in Eresmath. Het leek hier ook niet op Eresmath. Het was hier te doods. De bladeren aan de bomen hadden bruine en oranje kleuren, niet het gebruikelijke groen. Boven hoorde ik een paar vogels fluiten, maar niet zo hard als normaal, en lang niet zo mooi. Paniek begon me in zijn macht te krijgen. Waar was ik beland? Ik moest terug zien te komen naar Eresmath. Wanhopig probeerde ik te bedenken wat er kon zijn gebeurd. De afgelopen paar dagen waren een grote waas. Een pijnscheut schoot door mijn hoofd, als een veel te felle lichtflits. Ik zag het rood van het vuur dat mijn stad verslond, en ik hoorde het gegil van kleine kinderen. Het verwarde me. Langzaam kwamen er delen terug. Ik hoorde de stem van mijn moeder weer. 'Ren, ga weg met je zus, wij zullen ze tegenhouden, voor zo lang het lukt.' Ik zag weer de wanhoop op haar gezicht voor me. En daarachter mijn vader, slepend met wapens, roepend naar andere mannen. Ik herrinerde me weer hoe ik mee werd getrokken het bos in. Hoe ik háár achter me aan hoorde komen. Ze was vlak achter me geweest en had me te pakken gekregen. Ik had naar mijn zusje geroepen dat ze moest rennen, dat ze achter de rest aan moest. 'Maak je maar geen zorgen over mij!' had ik nog geroepen. En de pijn op mijn rug. Het brandde. Met een vertrokken gezicht draaide ik me om. Ik was klaar om het laaste te geven wat ik had. Nooit had ik de zwarte vrouwe van de nacht van zo dichtbij gezien. Haar gezicht stond koud, alsof het haar niks deed. Ik hief mijn hand op, maar ik was te traag. Haar ogen drongen in de mijne en zogen het leven uit me. Mijn blik werd wazig, en uiteindelijk zwart. Mijn knieën knikten en begaven het. Met een klap zakte ik op de grond. Haar gezicht was vlak naast me, ik voelde haar adem in mijn nek. Ze fluisterde iets in mijn oor. 'Morgal nasgar, elerenas meridi...' Ik wist wat dat betekende. Ooit was mij de oude taal geleerd, lang geleden. Het was de andere wereld. De wereld waarvan niemand ooit was teruggekeurd. 'de verdoemde wereld' zoals het werd genoemd. De wereld van de mens.
Er zijn nog geen reacties.