7.
Jona, 1839
In de verte zie ik een lichtje. Het zwart lijkt plotseling veel minder zwart. Het lichtje word steeds groter en breder en feller en komt steeds dichterbij. Als een windvlaag overspoeld het mij en een golf van energie smijt me door de ruimte.
Kleuren, patronen en allerlei woorden overspoelen me. Ik kan ze niet tegenhouden, en ze dringen een voor een door mijn oren mijn hersenen in. Bij elk woord in elke kleur in elke vorm hoort een ander geluid. Als ik een woord aanraak komt er een gegil mijn oren binnen. Een oorverdovend geluid.
Als ik mijn hand vooruitsteek schieten de woorden minder snel langs me heen en kan ik ze lezen. Het is een hele vreemde taal. Maar de woorden die er staan kan ik wel begrijpen. Het zijn nietszeggende woorden.
Melodiyus….Feiarotina…Tyoise…Ainianosie…Thérapos
Allemaal van dat soort woorden. Ze vormen groepjes, vallen samen tot een woord en vormen losse stukjes. Plotseling word er van achter hard aan me getrokken. Met een schreeuw valt de lichte wereld uit elkaar en ben ik weer in het bos. Kelli kijkt bezorgt naar me.
‘Jona, we moeten hier nu echt weg’
‘Kelli, waarom? Ik wil niet weg, ik heb familie.’
‘Die mensen? Dat is niet je echte familie..’
Er zijn nog geen reacties.