Foto bij 1.7

Met een verwarde frons tuurde ik om me heen. Al die tijd was er die waas geweest. Hoelang die waas mijn lichaam en mijn denken al had overgenomen, was onbekend. Het konden wel eeuwen zijn.
Ik kneep mijn ogen weer dicht om me niet te laten afleiden door alle minieme veranderingen in stofjes in de lucht. Waar was ik? Waarom was ik hier? Wat was er nu juist gebeurd? Het waren de normale vragen die iemand zich stelde, maar ik vond ook niet de oorsprong van het probleem.
Waar was ik hiervoor geweest? En waarom was ik hier, omdat ik waar eerder was geweest? En wat was de aanleiding dat ik me nu op dit onbekende terrein bevond? En bovenal: waar waren al mijn herinneringen en wat deden die vreemde niet naar mensen ruikende wezens hier?
Naar mensen ruikende? Hoe kon ik nu mensen ruiken. Ha, dat was zo absurd. De gedachte alleen al. God, alsof god zelfs bestond, wat dacht ik weer raar. Maar toch bleef die zoete geur binnen in mijn neus prikken. Het was niet de geur van confituur of andere zoete, eetbare dingen. Vampier, alarmeerden mijn gedachten me.
Alweer zo’n rare gedachte. Vampiers bestonden niet. Als die bestonden…ja, dat ze mij maar leegzogen, want ik verveelde me toch steendood in het leven.
Dan voelde ik ineens een hand mijn pols vastgrijpen. “Lux,” siste de scherpe stem. Auw, dat deed pijn aan mijn oren. Waarom klonk alles ineens zo hard? En hoe kende dat meisje mijn naam? Kende ik iemand met zo’n scherpe, maar toch mooie stem, dan?
Ik opende mijn ogen om te kunnen zien wie er zo vriendelijk was om me zo pijnlijk wakker te maken. Ik keek recht in de donkerrode – iemand had zin in een verkleedpartijtje, grappig dat ik zojuist nog aan vampiers had gedacht – ogen van een perfect, smal gezicht met een vreemde bleke, maar toch olijfkleurige huid. Oké, van welk land was die afkomstig?
“Lux!” klonk haar gesis deze keer ook wat zeurderig. “Kom op, word wakker!”
Ik ben toch wakker, wilde ik nors antwoorden, dank zij jou, maar toen zag ik dat we niet alleen waren. Er was een volmaakte kring van grijs getinte en zwarte mantels om ons heen getrokken. Oh fijn, dan. Ik wist niet dat er zoveel mensen waren uitgenodigd om mijn slaappartijtje.
“Kom, kom, mijn lievelingen,” zong een abnormaal hoge mannenstem vanachter de donkerste mantels. Was zeker zo’n domme Italiaan, die zijn ook zo ‘zangerig’. En ik bedoel, wie noemt zulke mantelgasten nu ‘lievelingen’? Ik zeg het alleen maar, hoor. “Laten we hen een beetje plaats geven.”
“Ja, geef ons een beetje plaats voor we nog stikken van jullie stank,” snoof het meisje naast me alsof ze haar woorden nog kracht wilde bijzetten. Ik rook in ieder geval geen stank… Ze moest die mantelgasten niet, constateerde ik een beetje laat, geloof ik.
De cirkel splitste bij het donkerste gedeelte en er kwamen, zo mogelijk nog donkerdere mantels tevoorschijn – deze hadden wel hun kap afgedaan. Wat een mooi triootje, schoot er ironisch door mijn hoofd. Twee zwartharige en één witte. Eigenlijk zou die witte in het midden moeten staan voor het perfect contrast, maar de zwartharige die nu in het midden stond leek de baas te zijn. Hij was de twee anderen in ieder geval altijd een halve stap voor.
Halverwege besloot de witblonde dat hij geen zin had om mee te wandelen en sloop akelig vreemd terug naar de meest linkse troon. De andere zwartharige, niet de leider, volgde zijn voorbeeld, en slenterde verveeld naar de meest rechtste houten troon, zodat de ‘leider’ – die nog steeds naar ons toe wandelde – in het midden kwam te zitten.
De ‘leider’ keek ons haast hypnotiserend aan met zijn donkerrode – was rode lenzen in de tijd ik buiten spel was, misschien een rage geworden? Waarom bevond ik me zelfs in dit Oud-Romeinse gebouw dat op enkele vlakken streng beïnvloed leek door de rococo – ogen. “Welkom in Volterra.”
Volterra? Hmm, kende ik dat ergens van. Mijn domme brein kon nog juist vaststellen dat het niet de naam van dit bouwvallige krot, maar van het dorp of stad waarin we ons bevonden. Waar lag dat precies? Ik had het vaak op de folders gezien die in de etalages hingen van ‘mijn stad’ – al wist ik niet meer waar ik gewoond had. Die verdomde mist was nog altijd aanwezig.
“Je krijgt ons niet,” stond het meisje naast me voorover gebogen alsof ze klaar was om aan te vallen. Wat had zij? En waarom verwees ze zelfs naar ‘ons’? Ik kende haar niet eens. En ook al de manier waarop de woorden haar mond verlieten; het klonk haast dierlijk. “Je zult boeten voor Ray.”
Ah, ik kon het wel uitschreeuwen van irritatie. Wie was die Ray nu ook alweer? De naam zei me iets, de naam zei me ook dat ik hem niet mocht. Waarom wilde ze die vreemde gasten daar laten boeten voor die ‘Ray’?
“Ziva, Ziva, toch,” zuchtte de ‘leider’ gelukzalig alsof ze hem hoog had geprezen. Was hij doof of zo? En misschien blind ook. Zag hij niet dat ze hem wilde aanvallen. En hij hield er precies ook wel van om woorden twee keer te herhalen – hij irriteerde me ook al. Waarom moest ik ook wakker worden?
“Kom op, Lux! We moeten hem wreken!” trok ze aan mijn arm.
Ik staarde haar laatdunkend aan. Dat ze eens van mij afbleef. Nu moest ze bij mij ook al niet op geweld gaan overschakelen, hè. Pff, impulsief kind.
“Kijk, zelfs Lux is deze keer niet aan je zijde in het gevecht,” opende de abnormaal bleke leider voor ons zijn armen, alsof hij ons een dikke verwelkomingsknuffel wilde geven – Euh, nee, dank je. Waarom kwam wat hij zei nooit over met wat hij met zijn lichaam doorgaf?
En waarom zei hij mijn naam? Hoe kende hij me zelfs? Eén ding is zeker, voor ik verdoofd was door die stomme mist, kende ik niet zo’n langharige homo als hem.
“Ze is verdoofd door jullie mist!” grauwde het meisje dat blijkbaar Ziva noemde – wel die naam paste wel bij haar vreemde huidskleur – alweer zo onmenselijk. Straks ging ik nog schrik van haar krijgen. “Ze herkent me niet eens.” Wil ik dat zelfs, vroeg ik stiekem af in mijn hoofd.

Reageer (1)

  • Tyche_

    SNEL VERDER!!

    1 decennium geleden

Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen