4.
Jona, 1839
De boomwortels die over het pad liggen maken me het moeilijk snel vooruit te komen. Kelli lijkt er geen last van te hebben. Ze zal hier wel vaker gerend hebben.
Kelli is een mysterieus meisje. Ze is altijd buiten en ik zie haar nooit samen met haar familie. Ze lijkt helemaal van de wereld als ze rent. Haar mondhoeken krullen voorzichtig omhoog tot een glimlach. Haar haren lijken een spel met elkaar te spelen en haar ogen glimmen.
Dat heb ik niet.
Ik probeer zo hard te rennen als ik kan, maar mijn voeten glijden opnieuw weg en ik val hard op de grond.
‘Kom op, sta op!’ roept Kelli.
‘Ik probeer het Kelli, echt!. Waarom moeten we zo hard rennen? Wat is er aan de hand?’
Kelli zwijgt. Dan draait ze zich om en rent verder. Ik kan niet veel anders dan achter haar aan rennen. Het bos lijkt me in te sluiten en ik kan geen kant meer op. De bomen en hun schaduwen bewegen in de wind en van alle kanten komen geluiden op me af.
Ik ben bang.
Doodsbang.
Hoe langer ik in dit bos ben, hoe harder ik ren. Ik ren Kelli voorbij. De bomen naast mij worden wazig. Ik vlieg over de grond.
Ik raak de grond niet meer!
‘Aaaah’ schreeuw ik. ‘Kelli, wat gebeurt er! Wat gebeurt er met me. Help!’
Kelli staart verbaast naar me. Ze probeert me in te halen. Dat lukt niet.
‘Stop dan met rennen, idioot!!’ schreeuwt ze naar me.
Ja, dat had ik zelf ook wel kunnen bedenken, stom van me.
Dus ik stop met rennen. Meteen val ik met een reuzenvaart op de grond. Mijn arm doet pijn. Het donkere bos lijkt me op te eten. Alles wordt zwart.
Er zijn nog geen reacties.