Foto bij 13 Clove

Ik droom onrustig; ik ben telkens bang dat Cato achterna gezeten wordt, en gepakt en vermoord. Maar ik schrik niet wakker. Dat is het vervelende aan mij; ik heb wel nachtmerries, maar schrik niet wakker zoals de meeste mensen. Ik moet mijn hele nachtmerrie uitzitten, en meestal hebben die geen happy end. Zo ook vannacht, maar nu wordt mijn droom ruw verstoord door een doffe dreun. Ik vraag me suf af wat het is, tot ik het gonzende geluid hoor. Shit. Een wespennest. Ik probeer wakker te worden en na te denken wat ik moet doen, tot een scherpe pijn in mijn bovenarm me bij positieven brengt. Geen gewone wespen. Bloedzoekers. Die gaan bewust op zoek naar degene die hun nest verstoord, en steken ze net zo vaak tot ze ze vermoord hebben. En aangezien wij rond het uit elkaar gespatte nest liggen, lijken wij dat te zijn. Dan begint het gegil. Glimmer komt er vooral bovenuit, en als ik een snelle blik op haar werp weet ik dat zij de aanval niet zal overleven. Marvel is al een paar meter voor ons weggerend, en Cato probeert Glimmer wanhopig weg te trekken bij de woedende bloedzoekers, en wordt zelf ook gestoken.
"Cato! Laat haar! Red jezelf, zij is niet meer te redden!" gil ik terwijl de angst me overneemt. Niet omdat ik zou kunnen sterven. Niet omdat Glimmer het niet haalt. Niet omdat Marvel weg is gerend. Niet omdat we midden in de gonzende bloedzoekerszwerm staan. Maar omdat Cato al meerdere malen gestoken is, en als je te vaak gestoken wordt, krijg je of te veel van het gif in je lichaam waaraan je overlijdt, of, als je nog weg weet te komen voordat ze je afmaken, je krijgt net die ene hoeveelheid binnen waarvan je gek wordt en niet meer normaal functioneert, alles leuk vindt, iedereen vertrouwt, en ga zo maar door. En dat was nou niet echt heel handig in de arena. Ik ren weg in de hoop dat Cato me achterna komt, en ben al vaker gestoken. Het bos beweegt, de bomen dansen de tango, de eekhoortjes komen als duveltjes uit doosjes uit de bomen en zingen "alle eendjes zwemmen in het water". De wereld is één grote warboel. Ik ben nog net genoeg bij positieven om te weten dat als ik instort, een wel heel gemakkelijke prooi ben voor de sterkere partijen. Ik blijf rennen. Water. Wespen houden niet van water, dus bloedzoekers misschien ook niet. Het meer, daar moet ik heen. Ik blijf rennen en ben er bijna. Er zitten nog een paar bloedzoekers achter me aan, en weer voel ik een scherpe pijn, onder mijn knie ditkeer. Het vermoeilijkt het rennen, en ik kom amper vooruit. Ik heb het meer bereikt en zonder aarzelen duik ik erin. Ik blijf meer als een minuut onder water, tot ik het echt niet meer volhoud, en hap naar adem. Ik kijk om me heen, overal zijn bloedzoekers. De hoorn is verdwenen, en er ligt een gigantische slak op zijn plek. De voorraden zijn weg, maar er is een piramide zoals ik die heb gezien op de plaatjes in de boeken op school. Ik weet dat ik weer onder moet duiken, om een nieuwe bloedzoekersaanval tegen te gaan, maar ik weet dat het niet hoeft. Waarom niet? Waarom ben ik zo stom tegen mijn gevoel in te gaan? Omdat mijn instinct iets anders zegt. En nu wist ik waarom. Er was geen gegons. De bloedzoekers waren een hallucinatie. Ik merkte nu pas hoe moe ik was. Ik sleepte me uit het meer, het droge op. Ik zag Cato zitten, die was blijkbaar ook weggekomen.
"Clove, gaat het?" vroeg hij. Ik wilde knikken, naar hem toekomen, maar in plaats daarvan stond ik op, en had nog geen stap gezet toen ik in elkaar stortte en alles zwart werd.

Reageer (1)


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen