1.5
De pijn trok langzaam weg. Was het voorbij? Was mijn leven nu volledig over? Ik zou het niet erg vinden, maar als ik nu dood was, wat zou dan nu komen? Ik was er bijna zeker van geweest dat ik in de hel was beland – juist waar ik hoorde te zijn – maar toen begon de pijn weg te ebben…
Had God – als er zelfs een god was daarboven – ineens medelijden met me gekregen? Een schreeuwend monster dat over de grond kronkelde? Ah, die theorie was maar moeilijk te geloven. Dat dit de eerste pijn was en dat de ‘Duivel’ er nog heel wat meer pijn voor me opzij had liggen, was iets aannemelijker.
Het was gewoon een korte pauze om me op adem te laten komen, straks werd het dubbel zo erg, zoog ik uit mijn duim. Ik had altijd al een rijke verbeelding gehad, dit was maar iets kleins. De pijn gleed terug naar het levenspunt van mijn lichaam – mijn hart.
Het begon luider te kloppen. Een beetje verbijsterd merkte ik verdwaasd op dat ik dat vreemd genoeg kon horen kloppen in mijn borstkas – nog sterker, ik voelde het tegen mijn ribben bonken. Alsof het uit mijn lichaam wou ontsnappen. Ik nam het mijn hart niet kwalijk, ik wilde ook al lang uit dit afschuwelijke lichaam van mij.
Het vuur dat langs mijn beenderen leek te scheren, dook nu in volle vaart op mijn hart af. Fijn, gingen de sarcastische gedachten teniet in de helse pijn die nu ook mijn gedachten overnamen. Het werd warmer, brandender. Dit was dus de marteling die de duivel voor me opzij had gelegd.
En ja, hoor, de ogen van de duivel staarden me rood gloeiend aan. “Dus je bent wakker, nieuweling?”
Ik negeerde zijn minachtende woorden en kneep mijn lippen stijf op elkaar. Als ik nu iets wou zeggen, zou er alleen gegil uitkomen en dat was een teken van zwakte. Dan zou de duivel zijn gemartel alleen maar prettiger vinden en dat wou ik hem niet geven.
“Het is oké als je niet terug praat,” zat hij zo goed als geruisloos naast me neer. Zijn rode ogen glimlachten verwelkomend en zacht naar me – was dit wel echt de duivel? Die hoorden althans niet zo vriendelijk te zijn. Toen herkende ik hem. Hij was mijn moordenaar. Hij had hetzelfde donkerblauwe kostuum aan. Wat deed hij hier? Was hij ook vermoord? “Ik weet dat je het momenteel wat moeilijk hebt.” Hij grinnikte zachtjes voor zich uit.
Dat lachje deed hem in mijn ogen alleen maar afschuwelijker zijn, net als die geringe opmerking van hem. “Ik weet dat je me momenteel als de slechterik ziet. Ik heb je dit aangedaan, ten slotte…” Hij zuchtte diep en wierp toen een blik op me – waarschijnlijk om te zien of zijn woorden effect op me hadden.
Ik haalde diep adem, keek weg van hem, probeerde mijn geschreeuw van de pijn onder controle houden. Ik balde mijn vuisten, maar ik had niet de kracht om ze naar de vreemde man te smijten.
“Ik zal het je nu wel moeten uitleggen, omdat je uiteindelijk nu één van ons bent aan het worden en omdat je je over een” – een blik op zijn polshorloge, die nauwelijks langer was dan een flits – “paar minuten onbeheersbaar zult zijn door de dorst.”
Ik had geen flauw idee van waar hij over praatte, maar bleef weg van hem kijken – proberend te begrijpen wat hij formuleerde. Het vuur brandde alles weg, mijn hart bleef bonken. Het ging sneller, het viel fel aan tegen het vuur – maar het vuur had mijn hart omsingeld en was in de meerderheid. Hoelang nog en ik ging echt sterven?
“Waarom ik jou heb uitgekozen, Lux” – Hoe wist hij in godsnaam mijn naam? Had hij me gestalkt? Waarom zou iemand mij zelfs willen stalken? – “is omdat ik je wou helpen. Ik zag hoe je ouders je toetakelden. Niemand zou dat door moeten maken!”
Ja, helpt niet, man, gleed er door mijn gedachten. Wilde hij me overhalen dat hij beter was dan mijn ouders? Oké, niemand kon slechter zijn dan die twee – dat was een feit – dus op dat vlak had hij ongeveer gelijk. Maar dan nog ging ik niet vallen voor zijn woorden. Daden deden er toe, woorden niet. Ik ging niet zo snel geloven dat alles beter kon worden, dat was een leugen en ik wilde niet hopen voor iets dat nooit kwam.
“Je bent speciaal, Lux,” glimlachte hij vriendelijk naar me. “Ik wist het al vanaf ik je voor de eerste keer zag. Je hebt iets rond je.” Ja, tuurlijk, daarom haat iedereen me… “Een soort aura. Het aura van een begaafde.”
Als je iets unieks van mij verwacht, dacht ik verder, terwijl ik de brand in mijn lichaam probeerde te negeren – ik ging toch niet meer lang leven, houd dan al maar op mijn dromen. Ik ben nutteloos.
“Ik weet dat je het liefst wilt negeren, maar wat ik nu ga zeggen is heel belangrijk.” Ben ik een kleuter? Je lijkt anders wel zo tegen me te praten, snauwde ik in gedachten terug.
“Lux” – Ja? – “je was er eerder niet van bewust misschien, maar de wereld is veel groter dan je denkt,” dwong hij me om hem recht aan te kijken. Zijn donkerrode ogen boorden in de mijne, het leek wel of hij in me kon kijken, zag wat ik dacht. Eindelijk had hij zijn vriendelijke façade verloren, hij was angstaanjagend – hij was zichzelf.
“Je bent een vampier en een heel sterke – dat kan ik voelen. Ik rook het aan je, ik wist het toen ik je bloed proefde! Je bent mijn nieuwe schat!”
Mijn hart stopte.
Dus nu was ik van hem? Oké, fijn dan. En dan nog dat gebazel over vampier en dat ik ‘sterk’ zou zijn? Ik begon serieus te denken dat die kerel ziek in zijn hoofd was. Maar hoe verklaar je dan de pijn en het feit dat je nu nog steeds leeft, hoewel je hart opgehouden heeft met kloppen, sloop er een stemmetje in mijn hoofd.
Er zijn nog geen reacties.