‘Als je nog maar één keer, hoor je me? Eén keer mijn ketting aanraakt, sla ik je tot moes, totdat je om hulp moet vragen aan je mammie en pappie,’ zei ik met een dreigende toon.
De jongen keek me angstig aan met zijn bruine ogen. Ik had de kraag van zijn shirt vast in mijn vuist. Het stof voelde ruw aan door mijn stevige grip. Het lichaam van de jongen trilde hevig. De angst stoomde door zijn aderen, en hij probeerde lichtjes, maar toch duidelijk, te knikken. Ik keek hem nog eens dreigend aan, en duwde hem dan aan de kant.
‘Ga!’ zei ik.
Dat hoefde ik geen tweede keer te zeggen, want hij stoofde weg, met zijn ondertussen gekreukelde shirt, naar het licht. De licht slokte hem op, en even later zag ik hem niet meer. Nu was ik alleen. In het smerige, en donkere steegje. De geur rook naar geschimmelde afval, en langs de kanten zag je de afval. Onder mijn schoenen waren de plakkerige en vieze rioolwater te vinden die net zo stonk als de afval. Ik keek een tijdje naar het puntje waar de jongen verdwenen was. Het zachte verkeerlawaai op de achtergrond spoorde me aan om te lopen. Een paar meter verderop bukte ik me. Door het licht dat vanuit de ingang van het steegje kwam, kon ik zien wat er allemaal op de grond lag. Plasjes vieze rioolwater, gekauwde kauwgom, vertrapte afval, kleine steentjes. Maar daar lette ik niet op. Ik lette alleen op een speciaal voorwerp op de grond. In een plasje vies water straalde hij naar me uit. Zijn donkerbruine kleur leek haast onzichtbaar in het donker. Maar ik herkende hem maar al te goed. Het belangrijkste wat er voor me is. Ik zat er een tijdje naar te staren. Een paar kleine lichtbruine haartjes kwam in mijn gezicht terecht, maar ik negeerde het. Het enigste waar ik aandacht voor had lag vlak voor mijn neus, mijn ketting. Het had kleine zwarte bolletjes aan de kettingdraad. Aan de ketting hing een grote, donkerbruine kruis eraan.
Het was ooit van mijn moeder geweest. Een jaar terug had ze het aan me gegeven als herinnering aan haar. Ik vond het eerst maar vreemd dat ze me dat überhaupt gaf. Maar nog vreemder was haar reden waarom ze het me gaf. Maar ik zei er niks over, en nam het dankbaar aan. Een halfjaar later wist ik wat ze bedoelde....Ze overleed aan een hersentumor. Ik had niemand meer. Mijn vader was van de aard bodem verdwenen voordat ik geboren werd, mijn moeders familie wil niks met me te maken hebben. Ik was alleen...alleen op de wereld. Het enigste wat ik had was de ketting die ze me gaf, en nog wat geld die ze me achterliet.
Sinds de dag dat mijn moeder overleed, woonde ik in hetzelfde appartementje, bleef ik naar dezelfde school gaan. Maar alles veranderde, alles voelde vreemd aan. Ik moest voor mezelf zorgen, zonder de liefde van een moeder. Ik werd agressief en gewelddadig. Alles irriteerde me, iedereen liet me koud. Ik ging zelden naar school, omdat ik moest werken. Of ik hing gewoon wat rond in de stad. Net als vandaag.
Ik liep rustig rond tussen de winkelende mensen, totdat iemand tegen me aanbotste. Hij was een typische jongen dat op alles afknapt, en dus ook op mij. Hij begon me meteen naar een steegje te slepen. Jammer genoeg was dat zijn grootste fout. Met een klein duwtje in de richting van het steegje waar ik nu ben, brak hij mijn ketting. Het leek of de ketting in slow motion de grond raakte. Precies op het moment dat de ketting de grond raakte, knapte iets in me. Ik had hem gedreigd, had hem een paar klappen uitgedeeld. En jaagde hem weg. Alleen ik en mijn kapotte ketting bleven over in het smerige steegje.
Ik pakte mijn ketting op. Kleine druppeltjes water vielen ervan af. Voorzichtig liet ik hem in mijn handen glijden. Ik voelde eraan. De houten bolletjes rolden over mijn hand. Wezenloos stond ik op en liep het steegje uit. Met mijn kapotte ketting in mijn hand liep ik weer onder de mensen. Maar het was alsof ze allemaal in slow motion zaten. De mensen liepen langzaam, het geroezemoes fluisterde zachtjes in mijn oren. Het leek alsof alleen ik in de goede snelheid leefde. Mijn grip rond mijn ketting werd slap. De ketting bungelde heen en weer in mijn hand. In mijn ooghoeken zag ik een grijze gedaante langs me lopen. Als ik nuchter was geweest, had ik gemerkt dat hij als enige opviel in de felle menigte. Maar ik was niet nuchter, alles wat ik wou doen, was naar huis gaan.
Niet veel later voelde ik dat iemand tegen me aanbotste. Normaal zal ik omkijken, en zou ik bot reageren, maar nu niet. Het leven was uit mij gezogen. Het was alsof de ketting mijn leven was, en zodra die kapot was, was mijn leven ook kapot. Abrupt bleef ik staan, en keek levenloos uit mijn ogen. Losjes hing de ketting rond mijn vingers. De kapotte draad lag gebroken in mijn handen. Een grote, warme hand pakte opeens mijn schouders vast. Het was niet zo’n onaardige, sterke greep. Maar een lieve, warme greep. Een lichte tinteling vulde mijn aderen, maar die verdween al snel weg zodra ik de ketting in mijn hand voelde. Ik draaide me niet om naar de man, ik bleef gewoon staan. Uit het niets doemde een man met een grijze pak voor mijn ogen. Zijn warme uitstraling overspoelde de anderen. Met verwarring in mijn ogen keek ik hem aan. Zijn bruine haar zat warrig voor zijn ogen. Zijn grijze ogen keken me warm aan. Ik zag dat hij een paar stoppeltjes had boven zijn kin. Zijn enorme hand lag nog steeds op mijn schouders. Zijn lippen bewegen, maar ik hoorde geen enkel geluid komen. Ik keek hem nog steeds verwarrend aan. Hij glimlachte warm naar me, en probeerde het opnieuw.
‘Je ketting. Die is prachtig,’ zei hij.
Langzaam drong zijn woorden tot me door, en hief ik mijn hand op. Ik zag mijn ketting met het donkerbruine kruis aan. Ik keek weer op naar de man, niet wetend wat ik moet zeggen. Zijn warme glimlach verscheen weer op zijn gezicht, en een warm gevoel stroomde door mijn lichaam.
‘Kom morgen naar de plaatselijke kerk’. Toen verdween hij weer uit mijn zicht. Verbijsterd keek ik recht voor me uit. Ik wist niet of ik wel moest doen wat hij me vroeg, maar een klein stemmetje sprak me toe.
‘Ga, mijn jongen. Ga naar hem toe,’ sprak de stem. Het was alsof mijn moeder tegen me sprak. Mijn moeder, waar ik zielsveel van hield.

Ik voelde de ketting in mijn zak. Ik wreef even aan het kruis. Het leven was nog steeds uit me gezogen. Maar er spoelde hoop door mijn lichaam heen. Ik weet niet of het kwam door de moederlijke stem van gister, of door de warme uitstraling van de man. Ik keek op, en zag de grote, donkerbruine deur wijd open. Mensen stroomden uit. Kinderen, bejaarden, volwassenen. De klokkentoren steeg hoog boven me uit. De klok wees dat het nu twaalf uur was. De lezing was net afgelopen. De stromende mensen liepen me allemaal voorbij. Geroezemoes drongen zachtjes mijn oren in. Onbewust neem ik een stap naar voren, tegen de richting van de mensenmassa in. Ik loop steeds sneller, totdat ik binnen was. Ik rook de oude kerkgeuren op. Het plafond met versierde beeldhouwwerk en schilderijen rees hoog boven me. De pilaren met reliëf houdt de kerk boven ons hoofd. De houten bankjes stonden netjes op een rijtje, met in het midden een wijde pad. Verderop was er een klein trapje. Boven aan de trapjes was er een soort van podium gemaakt. Het houten altaar met het kruis zat midden op het podium. De grote, witte kaarsen branden ernaast. Achter het altaar, was er een hoog gerezen glas in lood, met het verhaal van Jezus erop.
Ik loop door naar het altaar. Mijn voetstappen echode door de lege kerk. De tegels waren crèmekleurig met verschillende getinte slierten.
‘Ah, daar ben!’
Ik schrok op uit mijn gedachte. Ik was al bijna bij het trapje aangekomen toen ik hem zag. Het was dezelfde man van gister. Zijn warme uitstraling had hij nog steeds, net zo goed als zijn warme blik en glimlach. Hij stak zijn hand naar me uit. Zijn hand was een beetje gerimpeld. Ik nam de hand aan. Hij trok me naar hem toe. Ik liep het trappetje op, en volgde hem naar een kamer verborgen achter grote, donkere gordijnen. We kwamen in een klein vierkant kamertje terecht. Er stond een houten vierkant tafeltje in het midden. Aan de rechterkant stond een oude middelmatige kast. Aan het plafond – dat veel lager is dan waar we net waren – hing een enkel lampje.
‘Geef je me ketting,’ zei hij.
Ik keek hem een tijdje wantrouwig aan, maar gaf dan mijn ketting voorzichtig aan hem. Telkens dat ik de gebroken draad zag, ging een stukje van mijn leven weer weg. De man griste de ketting uit mijn handen, en legde hem op tafel. Mijn gedachte was te diep om te kijken wat hij mee bezig was. Ik hoorde zachte geluiden van gereedschap aan het werk zijn op de achtergrond. Ik staarde futloos voor me uit, mijn gedachte bij mijn moeder en mijn ketting.
Een paar minuten later was ik nog steeds diep in gedachte.
‘Het is weer als vanouds,’ maakte de man me wakker.
Ik schrok op, en keek naar mijn handen, waar nu mijn ketting lag. Maar het was niet meer gebroken. De ketting was heel. De draad was weer aan elkaar gemaakt. De zwarte bolletjes, de grote, donkerbruine kruis... Het leek... of er helemaal niks mee was gebeurt. Het gevoel overspoelde me. Het was alsof nieuw licht, nieuw leven weer door mijn lichaam stroomde. Mijn moeder was weer bij me... Door al deze gevoelens, hielden mijn knieën het niet meer, en viel ik neer op de koude vloer. Ik hield de ketting stevig tegen me aan. Ik zag de schaduw van de man over me heen. Op dat moment, wist ik dat ik iemand belangrijk heb bij gekregen.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen