Deel 1
Ik schud kleine vlokjes sneeuw uit mijn haren en adem een keer diep in. Meer tijd om stil te staan heb ik niet, maar meer energie om te rennen heb ik evenmin. Als ik geschreeuw achter me hoor, duik ik in de bosjes naast het slechtverlichte pad. Ik houd mijn handen voor mijn mond, bang dat ik ga gillen en mezelf ga verraden. Mijn achtervolgers mogen me niet vinden, dat is geen optie. Ik durf niet eens te denken aan wat er dan met me gaat gebeuren – ik ben al bang genoeg! Voetstappen knisperen in de sneeuw, steeds dichterbij. Hoewel ik weet dat ik er niet onzichtbaar door zal worden, zoals ik vroeger dacht, knijp ik mijn ogen dicht. Als ik een god had, zou ik bidden. Mijn hartslag bonkt, veel te luid naar mijn zin, van het rennen en de spanning. Ik kan alleen maar hopen dat ze dit niet horen. Gelukkig praten ze zelf veel te luid en nemen ze niet de moeite om te luisteren naar geluiden uit hun omgeving, zoals mijn hijgende ademhaling. Toch moet ik stil blijven, en durf ik me niet te bewegen. Ik blijf stil liggen, opgekruld als een bolletje, en wacht tot hun stemmen wegvagen in de sneeuwstorm. En zelfs dan blijf ik nog een tijd liggen, om zeker te zijn dat mijn achtervolgers echt weg zijn. Zou het geen val zijn? Zijn ze niet gewoon stil? Zou ik ze dan nog wel horen, boven het geraas van de sneeuw uit? Maar ik kan hier ook niet eeuwig blijven liggen, alleen beschut door de takken van een bosje. Ik moet hier weg, ik kan niet anders. Dus kom ik langzaam overeind, ondanks het protest van mijn vermoeide en verkleumde ledematen. Moeizaam hijs ik mezelf omhoog, en kijk naar het pad voor me. Recht in een paar groene ogen.
Ik zal me even voorstellen. Mijn naam is Rai, al word ik niet vaak zo genoemd. In het laboratorium waar ik uit ontsnapt ben, hebben we allemaal een nummer. Ik ben Dertien, het ongeluksnummer – tenminste, het schijnt een ongeluksnummer te zijn. Zelf geloof ik er niet in. Het is ook lastig om ergens in te geloven als niets bewijst dat het echt bestaat. Feiten, daar geloof ik in. Dingen die bewezen kunnen worden, die ik zeker kan weten. Want twijfelen haat ik. Twijfelaars leven in onzekerheid en zo’n leven gun ik niemand. Ik heb het zelf meegemaakt, ik maak het zelf nog steeds mee. Ik ben gevlucht uit het lab. Elke avond sluit ik mijn ogen, niet wetend of ik ze nog wel open zal doen en misschien nog wel belangrijker: waar ik ze open zal doen. Om eerlijk te zijn leef ik liever een leven in onzekerheid dan een leven in een gevangenis.
De groenogige jongen staat maar een meter van me af. Hij zegt niets, net als ik. We staren gewoon naar elkaar, en dat vind ik prima. Maar de jongen niet.
Hij verbreekt de stilte: ‘Rai? Waar ben je geweest?’ Ik haal mijn schouders op.
‘Weg,’ antwoord ik, en de jongen grijnst om mijn antwoord.
‘Dat had ik wel gemerkt, hoor,’ reageert hij.
‘Mooi,’ zeg ik, terwijl ik uit de bosjes stap, ‘maar ik moet nu weer gaan. Ik kan hier niet blijven.’ De jongen pakt mijn arm stevig vast, zodat ik niet weg kan lopen.
‘Nee,’ klinkt zijn stem beslist. ‘Rai, ik ga met je mee.’ Dat is misschien wel het enige waardoor ik op een moment als dit zou kunnen glimlachen.
‘Oké, Lio.’ Ik kijk hem aan en haak mijn arm door de zijne. Samen lopen we weg, over het pad. Als we een aantal meter verder zijn, fluistert hij: ‘Oké, zusje.’
Een tweeling heeft een speciale band. Een vriendschap waar niemand tussen kan komen, niemand. Zelfs al maakt een tweeling constant ruzie, zelfs al zeggen ze dat ze elkaar haten, tot in de eeuwigheid blijven ze meer van elkaar houden dan van wie dan ook. Lio en ik zijn een tweeling. Dat zie je. We lijken enorm op elkaar, van onze donkere, korte haren tot onze bleke huid en groene ogen. Ik ben iets bleker, zijn ogen zijn iets groener, maar de gelijkenis is onmiskenbaar. Qua innerlijk zijn we echter een wereld van verschil. Lio is aardig en sociaal. Hij vertrouwt op anderen. Maar ik ben niet zo. Eerder het tegenovergestelde: ik ben onaardig, kan niet met mensen omgaan en vertrouw niemand. Behalve Lio.
‘Dus waar ben je geweest?’ Ik moet even nadenken over die vraag van Lio, maar dan begin ik te vertellen. Over het laboratorium, verborgen door een groot, donker bos. Het moet ook wel verborgen worden, want niemand mag erover weten. Wat er precies wordt uitgevoerd, weet zelfs ik niet, maar ik weet wel dat het gevaarlijk is en waarschijnlijk niet legaal. Als iemand het lab zou vinden, en dan vooral alle kinderen in het lab, zouden alle dokters en wetenschappers voor altijd de gevangenis in gaan voor al die ontvoeringen. Want ik weet zeker dat geen enkel kind daar zelf heen wilde. Het was vreselijk. We zaten gevangen en moesten meedoen aan onderzoeken. Dat betekende dat we pillen moesten slikken en drankjes moesten drinken. Medicijnen, volgens de dokters. ‘Jullie helpen de mensheid door dit te doen,’ zeiden ze tegen ons. Maar dat maakte alle kinderen niet gewilliger. Geef ons eens ongelijk: wat maakt de mensheid je nu uit als je gevangen zit en al in tijden geen mens hebt gezien, behalve de mensen die je gevangen houden?
Het laboratorium was een kille plaats. Als je het van de buitenkant zag, leek het net een oud, vervallen kasteel. Maar eenmaal binnen was alles smetteloos wit. Geen vlekje op de vloeren of muren, geen vingerafdruk op de talloze zilveren instrumenten, geen spoortje van menselijke aanwezigheid. Maar er waren wel mensen. Achter de witte deuren die er haast hetzelfde uitzagen als de muren, bevonden zich tientallen wetenschappers en dokters en onderzoekers. En proefpersonen zoals ik. Meestal werden we opgesloten in kleine cellen. Hoogstens twee meter breed. De muren waren gemaakt van een wit, zacht, geluiddempend materiaal. Verder was er niets, behalve een angstige proefpersoon. Soms mochten we naar buiten. ‘Om gezond te blijven,’ zeiden de dokters. Dat was waarschijnlijk zo. Anders zouden hun proefjes beïnvloed worden door ons gebrek aan beweging. De dagen dat we naar buiten mochten, waren de mooiste van ons leven in het lab. Buiten was het mooi en licht en groen: een uitgestrekt, lichtgroen veld vol witte bloemetjes. Omringd door hoge hekken, uiteraard. Maar die zagen wij niet als we buiten kwamen. We verspilden onze tijd niet aan hekken. We renden liever zo hard als we konden door het weiland, en schreeuwden naar de hemel, tot we weer naar onze kleine, bedompte cellen werden gebracht.
Terwijl ik Lio alles vertel, luistert hij en knikt soms. Als klaar ben met vertellen, pakt hij mijn hand vast.
‘Kom op. Hier ben je net zo vrij als in het weiland,’ zegt hij. Ik schud mijn hoofd.
‘Ze zitten achter me aan, Lio!’
‘Wie dan?’ Lio trekt zijn wenkbrauw op en kijkt me vragend aan. Hij heeft geen idee, bedenk ik me. Hij weet niets van de situatie waarin ik zit.
‘Ik heb je toch verteld over dat het illegaal is? En ik ben ontsnapt. Ik zou naar de politie kunnen gaan en alles kunnen vertellen, denken ze, dus ze moeten me weer gevangen nemen en het zwijgen opleggen,’ leg ik uit.
‘Dan ga je naar de politie,’ stelt Lio voor. Opnieuw schud ik mijn hoofd.
‘Dat kan niet!’
‘Waarom dan niet, Rai? Je gaat gewoon naar de politie en je vertelt over het laboratorium! Dan beschermen ze je en pakken die wetenschappers op! Ja, Rai, dat moet je doen!’
‘Nee,’ sis ik kwaad. ‘Dat kan niet! Dat verwachten ze toch, dat ik naar de politie ga? Ze wachten me daar vast op! Bovendien weet ik niet eens waar het laboratorium precies is. De politie zou me niet eens geloven. Ik ben nog maar een kind.’ Lio laat zijn hoofd zakken en kijkt naar de grond. Waarschijnlijk dringt het tot hem door hoe machteloos ik sta tegenover de mensen uit het lab. Ik kan helemaal niets tegen ze doen. Niemand zou me geloven. Het is ook een raar verhaal, dat geef ik toe. En ik heb veel te weinig informatie. Er is niets dat ik kan doen, behalve vluchten voor de schreeuwende achtervolgers, die met hun zware laarzen achter me aankomen. En dan hoor ik het plotseling: knisperende voetstappen in de sneeuw achter Lio en mij. Ik grijp zijn hand en begin te rennen, zo snel als ik kan.
‘Slikken,’ beval de vrouw met het smetteloze witte verpleegsterspakje.
‘Wat is het?’ Ik wist dat ik beter gewoon kon doen wat ze zei, maar ik was ook nieuwsgierig. Ik kon toch niet zomaar een onbekend groen pilletje doorslikken? Het kon wel gevaarlijk zijn.
‘Gewoon iets… tegen koorts,’ antwoordde de verpleegster twijfelend. Daar trapte ik toch niet in! Het was niet tegen koorts, dat wist ik nu wel zeker.
‘Er bestaan toch al zoveel werkende pillen tegen koorts? Ik dacht dat jullie hier iets nieuws maakten,’ zei ik zo nonchalant mogelijk. Alsof het mij niet uitmaakte. Maar dat maakte het wel. Ik wist heus wel dat dit gevaarlijk kon zijn. Ik had de andere kinderen wel gezien, en zelfs gehoord. Hun constante gegil kwam door de muren van de isolatiecel heen, en het bleef in je hoofd doorklinken. Hoeveel pijn zou ik krijgen van zo’n pil?
‘Ik zei: slikken,’ reageerde de verpleegster kortaf. En wat had ik nu voor keus? Ik moest wel.
‘Rennen!’ Schreeuw ik.
‘Waarheen?’ Lio klinkt even bang als ik me voel. Echt iets voor hem om daarover na te denken. Ik weet alleen maar dat ik weg moet, zo snel mogelijk, maar hij wil weten waarheen.
‘Gewoon weg,’ roep ik als antwoord, en ik kijk even achterom. Drie mannen, gekleed in het zwart. Ze rennen harder dan wij, besef ik. Een wilde paniek komt in me op. Dan voel ik dat Lio aan mijn hand trekt. Hij gaat naar rechts. Ik weet niet waar hij heen gaat, of hij misschien denkt dat we zo aan de mannen kunnen ontsnappen, maar ik vertrouw hem blindelings. Hand in hand rennen we, over het pad van het kleine park, door struiken en door de sneeuw. Lio leidt ons met een doelgerichtheid die ik zelf niet heb als ik ren. Ik ga gewoon ergens heen, overal waar ik denk dat mijn achtervolgers niet zijn. Maar Lio rent ergens heen, naar een specifieke plek, en ik hoop maar dat we ons daar kunnen verbergen. Hij is er zekerder van dan ik dat zijn bestemming een veilige plek is, want hij zegt al rennend: ‘Nog even, Rai.’ We rennen door tot hij ons een steegje in trekt.
‘Stil,’ sist Lio. Natuurlijk ben ik stil. Ik beweeg me niet, al weet ik dat Lio een ander soort stil bedoelt. Op de een of andere manier ben ik verlamd en sta ik stil als een standbeeld. Lio kan daarentegen niet stil blijven staan en beweegt zenuwachtig met zijn handen. Hij waagt het zelfs even om heen en weer te lopen, maar stopt daarmee als hij ziet dat ik schrik van het geluid van zijn voetstappen. We luisteren allebei aandachtig naar de harde voetstappen en het agressieve geschreeuw van onze achtervolgers. We drukken onszelf tegen de muur aan als we het dichterbij horen komen en ontspannen ons pas weer een beetje als we het horen wegsterven. Pas als het al een hele tijd stil is, wagen we een paar kleine bewegingen, voorzichtige stapjes. Na een tijdje kijken we om de hoek van het steegje en pas als we zeker zijn dat de donkere schaduwen in de verte geen mensen zijn, wagen we het om te bewegen. Snel en stil. Lio pakt mijn hand weer en trekt ons verder de nacht in.
Er zijn nog geen reacties.